ECLI:NL:CRVB:2018:2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
16/1444 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en recht op kinderbijslag voor een Oekraïense vrouw met tijdelijke verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante, een Oekraïense vrouw, recht had op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante was in Nederland gekomen om zich bij haar echtgenoot te voegen en had tijdelijk in een opvangcentrum voor vrouwen verbleven vanwege huiselijk geweld. De Svb had vastgesteld dat appellante over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2014 geen recht had op kinderbijslag, omdat zij niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De rechtbank Gelderland had deze beslissing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat appellante op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, onder andere omdat zij geen zelfstandige woonruimte had en niet werkzaam was in Nederland.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank tekortgeschoten is in haar motivering en dat haar bijzondere omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen. De Svb heeft de uitspraak van de rechtbank verdedigd en benadrukt dat de feitelijke woonsituatie van belang is voor de beoordeling van ingezetenschap. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante op de peildata niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Raad heeft bevestigd dat de feitelijke situatie relevant is en dat de intentie om zich in Nederland te vestigen niet voldoende is zonder objectieve factoren die deze intentie ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1444 AKW, 16/1445 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 januari 2016, 14/7187 en 15/1421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Namens appellante is mr. Boer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Oekraïense nationaliteit. Op 18 mei 2013 is zij getrouwd met een Nederlandse man. Op 6 september 2013 is appellante met haar twee kinderen uit een eerdere relatie, [kind 1], geboren op [in 1] 2003, en [kind 2], geboren [in 2] 2006, naar Nederland gekomen om zich bij haar echtgenoot te voegen. In oktober 2013 is haar een verblijfsvergunning, regulier voor bepaalde tijd toegekend, geldig van 4 september 2013 tot 4 september 2018, met als verblijfsdoel verblijf bij echtgenoot. Op 25 oktober 2013 heeft appellante samen met haar kinderen de echtelijke woning verlaten in verband met huiselijk geweld. Vanaf 21 november 2013 heeft zij verbleven in een opvangcentrum voor vrouwen. Met ingang van 21 november 2013 heeft appellante van de gemeente zak- en kleedgeld ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand. Op 28 januari 2014 is uit de relatie van appellante en haar echtgenoot [kind 3] geboren. Dit kind heeft de Nederlandse nationaliteit. Per 30 april 2014 is de verblijfsvergunning van appellante omgezet in een verblijfsvergunning, regulier voor bepaalde tijd, met als verblijfsdoel humanitaire gronden niet-tijdelijk, geldig tot 30 april 2019. Sinds 4 augustus 2014 heeft appellante een zelfstandige woonruimte.
1.2.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de Svb vastgesteld dat appellante over het eerste kwartaal van 2014 geen recht had op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 29 augustus 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft de Svb vastgesteld dat appellante over het tweede en derde kwartaal van 2014 geen recht had op kinderbijslag. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op alle omstandigheden van het geval op de peildata van het eerste, tweede en derde kwartaal van 2014 geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, zodat appellante niet kon worden aangemerkt als ingezetene en niet verzekerd was voor de AKW. De rechtbank heeft daarbij veel waarde gehecht aan het feit dat appellante tot augustus 2014 niet over een zelfstandige woonruimte beschikte en in een opvangcentrum voor vrouwen verbleef. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante niet werkzaam was in Nederland, niet ingeschreven was bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en geen lid was van een vereniging of vrijwilligerswerk deed. Ook volgde zij nog geen cursus Nederlands en was haar inburgeringscursus nog niet begonnen. Toen zij naar Nederland kwam kende appellante hier alleen haar echtgenoot. Zij had in Nederland geen familie of kennissen. De intentie om zich definitief in Nederland te vestigen is op zichzelf onvoldoende om een duurzame band aan te nemen. Deze intentie was gebaseerd op verblijf bij haar echtgenoot en dat verblijf is van korte duur geweest. Dat zij nadien ook van plan was hier te blijven, moet worden ondersteund door andere objectieve factoren. De rechtbank heeft ten slotte van belang geacht dat appellante op de peildata slechts beschikte over een verblijfstitel van tijdelijke aard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank tekortgeschoten is in de motivering van haar oordeel. De rechtbank heeft veel waarde gehecht aan de woonsituatie van appelante. Appellante verbleef echter in de vrouwenopvang omdat zij geen andere keus had. Verder is werk niet vereist voor het ontvangen van kinderbijslag. Bovendien moet volgens appellante rekening worden gehouden met de reden waarom zij niet heeft gewerkt; op de peildatum van het eerste kwartaal van 2014 was zij hoogzwanger en op de peildata van het tweede en derde kwartaal had zij een pasgeboren baby die zij moest verzorgen. Verder heeft de rechtbank haar bijzondere omstandigheden onvoldoende meegewogen. Appellante verkeerde in een moeilijke positie waarin zij de kinderbijslag nu juist erg nodig had.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De Svb heeft in het verweerschrift benadrukt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard, alle relevante omstandigheden in onderling verband moeten worden bezien. Daarbij is onder meer van belang hoe iemand voorziet in zijn onderhoud. Het hebben van een zelfstandige woning is een belangrijke factor. Ook de verblijfsstatus is van belang. De intentie van de betrokkene kan van belang zijn, maar die moet wel worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en moet blijken uit de overige feiten en omstandigheden. De Svb heeft het niet duurzaam over een woning kunnen beschikken en de korte duur van het verblijf van doorslaggevend belang geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante op de peildata van het eerste, tweede en derde kwartaal van 2014 verzekerd was voor de AKW op grond van ingezetenschap.
4.2.
In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante op de peildata geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, zoals weergegeven in 2.1, worden onderschreven. De rechtbank heeft, in overeenstemming met wat in 4.3 is overwogen, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. De waarde die de rechtbank daarbij heeft gehecht aan het beschikken over een zelfstandige woonruimte is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1209 en de uitspraak van
3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877). Anders dan door appellante bepleit, is de feitelijke woonsituatie relevant en niet de reden waarom deze situatie zo was. Inderdaad is, zoals appellante stelt, werk niet vereist voor het ontvangen van kinderbijslag. Werk kan echter wel een indicatie vormen voor de aanwezigheid van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Ook hier geldt dat de feitelijke situatie relevant is en niet de reden van deze situatie. Dat de nadien opgekomen veranderde feiten en omstandigheden, met name het verkrijgen van een zelfstandige woonruimte, hebben geleid tot toekenning van kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2014 doet aan het voorgaande niet af.
4.5.
Het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

OS