ECLI:NL:CRVB:2018:3004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
17/5912 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake IOAZ-uitkering en de termijn van indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 9 november 2004. Verzoekers, een zelfstandige en zijn partner, hebben verzocht om herziening van de intrekking van de IOAZ-uitkering van verzoeker, die eerder was toegekend op basis van de beëindiging van zijn onderneming. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de uitkering ingetrokken omdat verzoeker zijn onderneming niet tijdig had gemeld. Verzoekers hebben hun herzieningsverzoek onderbouwd met nieuwe bewijsstukken die zij in juni 2015 hebben verkregen, maar de Raad oordeelt dat het verzoek onredelijk laat is ingediend, aangezien het meer dan een jaar na het verkrijgen van de stukken is ingediend. De Raad stelt dat van een verzoeker om herziening verwacht mag worden dat hij niet onredelijk lang wacht met het indienen van het verzoek. De Raad verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17 5912 NIOAZ

Datum uitspraak: 2 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, 04/2399 NIOAZ
Partijen:
[verzoeker] (verzoeker) en [verzoekster] (verzoekster), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Verzoekers hebben gevraagd om herziening van de door de Raad op 9 november 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR6017) gewezen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere schriftelijke stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 augustus 2018. Verzoekers zijn verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is als zelfstandige werkzaam geweest in de vennootschap onder firma [vof] Die onderneming heeft hij per
1 januari 2000 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten uitschrijven.
1.2.
Verzoeker heeft in 1998 en 1999, met een onderbreking, uitkeringen als beëindigend zelfstandige ontvangen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Vanaf 1 januari 2000 ontving hij bijstand op grond van de Abw. Bij besluit van 25 april 2001 is verzoeker met ingang van 10 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 13 september 2001 heeft het college verzoeker met ingang van 10 mei 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) op de grond dat verzoeker zijn bedrijf per 1 januari 2000, dus binnen anderhalf jaar na de datum waarop hij een IOAZ-uitkering heeft aangevraagd (28 november 1999), heeft beëindigd en ook aan de overige voorwaarden voor een IOAZ-uitkering voldoet.
1.3.
Nadien is het college gebleken dat verzoeker op 2 januari 2000 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de vennootschap onder firma [vof] heeft ingeschreven met zichzelf en zijn echtgenote als vennoten. Dit was voor het college aanleiding om bij besluit van 7 oktober 2002 de IOAZ-uitkering van verzoeker met ingang van 10 mei 2000 in te trekken, op de grond dat verzoeker en zijn echtgenote sinds
2 januari 2000 werkzaam zijn in de vennootschap onder firma [vof] zonder dit aan het college te hebben gemeld, en de over de periode van
10 mei 2000 tot 1 september 2002 verleende uitkering van verzoeker terug te vorderen. Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het tegen het besluit van 7 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 26 april 2004, registratienummer 03/442 IOAZ, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 9 november 2004 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.6.
Verzoeker heeft op 5 december 2005 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004. De Raad heeft dat verzoek bij uitspraak van 7 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1510, afgewezen. Op 1 september 2007 heeft verzoeker om herziening van die uitspraak verzocht. De Raad heeft dit verzoek opgevat als een tweede verzoek om herziening van de uitspraak van 9 november 2004 en dit verzoek bij uitspraak van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2179, afgewezen.
2. Verzoeker heeft op 13 augustus 2017 opnieuw, tezamen met verzoekster, verzocht om herziening van de uitspraak van 9 november 2004.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
In het belang van de rechtseenheid moet voorop worden gesteld, dat van degene die om herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde feiten of omstandigheden (nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.4.
Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun verzoek naar voren gebracht, dat de grondslag waarnaar de WAZ-uitkering van verzoeker is berekend, onjuist is vastgesteld omdat, kort gezegd, bij de berekening van de winst uit onderneming geen rekening is gehouden met de door verzoeker ontvangen Bbz-uitkering. Verzoekers hebben hun herzieningsverzoek onderbouwd met een verwijzing naar bewijsstukken, bestaande uit een brief van 17 maart 2000 van de sociale dienst Amsterdam, centrale Afdeling Zelfstandigen, aan Gak Nederland B.V. en een ambtelijke rapportage van 22 juli 2002 van [naam] over onder meer herziening van de IOAZ-uitkering van verzoeker. Beide stukken hebben verzoekers volgens hen in juni 2015 verkregen. Zij stellen dat uit die stukken blijkt dat de uitspraak van de Raad van 9 november 2004 over de intrekking en terugvordering van de IOAZ-uitkering onjuist is.
3.5.
Vaststaat dat verzoekers pas meer dan één jaar nadat zij de bewijsstukken hebben verkregen hebben verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van
9 november 2004. Daarom moet, gelet op 3.3, worden beoordeeld of aanleiding bestaat om de indiening van dat verzoek niet onredelijk laat te achten. Verzoekers hebben in dit verband aangevoerd dat zij eerst hebben geprobeerd om de door hen gestelde schade te verhalen op de gemeente Amsterdam. Niet valt echter in te zien hoe die poging in de weg heeft kunnen staan aan een verzoek aan de Raad om herziening van zijn uitspraak van 9 november 2004. Dit vormt dan ook geen grond om af te wijken van het onder 3.3 geformuleerde uitgangspunt.
3.6.
Wat onder 3.5 is overwogen brengt mee dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend. Het herzieningsverzoek zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici

LO