Uitspraak
16.7095 MAW
7 oktober 2016, 16/1547 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 augustus 2013 is hij desgevraagd tijdelijk werkzaamheden voor het onderbezette [afdeling 2] gaan verrichten. Uiteindelijk is appellant tot aan zijn functioneel leeftijdsontslag op 16 juli 2015 bij het [afdeling 2] werkzaam geweest, met uitzondering van de periode van 25 februari 2015 tot 2 april 2015, toen hij werkzaamheden op de Nederlandse ambassade in [plaatsnaam] heeft vervuld.
20 mei 2015 berust in zijn financiële aanspraken, zoals aan hem kenbaar gemaakt door middel van de salarisspecificaties in voornoemde periode, zodat zijn verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van die aanspraken. Omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die appellant toen niet kon aanvoeren, is dit verzoek terecht afgewezen. Het verzoek is subsidiair op inhoudelijke gronden beoordeeld en afgewezen, samengevat, op de grond dat de door appellant bij het [afdeling 2] verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als het volledig waarnemen van de functie van [functie].
4.4. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit, subsidiair, het verzoek ook op inhoudelijke gronden beoordeeld en afgewezen. Zoals uit het bestreden besluit alsmede uit het verweer in hoger beroep blijkt, wordt in de praktijk, buiten de waarnemingstoelage op grond van artikel 22 van het AMAR in verbinding met artikel 11 van het IBM, in incidentele gevallen van ‘informele waarneming’ op basis van goed werkgeverschap en met toepassing van artikel 115 van het AMAR ook een financiële compensatie toegekend. Wel is dan vereist dat de waargenomen functie volledig dan wel nagenoeg volledig wordt uitgeoefend. In het bestreden besluit is deugdelijk gemotiveerd dat de werkzaamheden die appellant voor het [afdeling 2] heeft verricht niet zijn aan te merken als het volledig, en evenmin nagenoeg volledig, waarnemen van de functie van [functie]. Appellant is destijds gevraagd om het onderbezette [afdeling 2] draaiende te houden, waarbij de nadruk lag op autorisatiebeheer en het zorgdragen voor het tijdig beschikbaar hebben van de juiste IV/ICT-middelen. Met de uitvoering van die werkzaamheden heeft appellant een deel van de functie van [functie] uitgeoefend. De taken van die functie die meer strategisch van aard zijn, heeft appellant echter slechts in zeer beperkte mate vervuld en dit werd van hem ook niet verwacht. De subsidiaire stelling van appellant dat de staatssecretaris hem op grond van de norm van goed werkgeverschap voor de gedeeltelijke waarneming van die functie een financiële compensatie had moeten toekennen, treft geen doel. De norm van goed werkgeverschap reikt niet zo ver, dat de staatssecretaris, buiten de wettelijke regeling van artikel 22 van het AMAR in verbinding met artikel 11 van het IBM, gehouden is om ook in een geval van gedeeltelijke waarneming een financiële compensatie toe te kennen. Dat artikel 17, zevende lid, van het IBBAD voor burgerambtenaren wel voorziet in een financiële compensatie bij gedeeltelijke waarneming, maakt dat niet anders nu een dergelijke wettelijke voorziening voor militairen ontbreekt.