ECLI:NL:CRVB:2018:3485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
17/385 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. Appellant, die als beveiliger werkte, had zich op 21 januari 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband was op 18 februari 2014 geëindigd. Het Uwv had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat hij per 21 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de medische beoordeling onjuist was. Appellant had geen medische gegevens overgelegd die zijn beperkingen onderbouwden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de lichamelijke klachten en beperkingen van appellant door de artsen van het Uwv waren onderschat. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.385 ZW

Datum uitspraak: 7 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 december 2016, 16/3724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Badenbroek-de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft in reactie op het nadere stuk een brief van de huisarts en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Badenbroek-de Graaf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger. Op 21 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een bedrijfsongeval
.Op 18 februari 2014 is zijn dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellant daarop in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 97.74% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 februari 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zijn beperkingen zijn onderschat. Zij heeft vastgesteld dat de in beroep overgelegde medische informatie deels al in bezwaar is gezien en meegewogen en dat appellant in beroep ook stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op de periode na de datum in geding. De rechtbank heeft overwogen dat aan de verwijsbrieven van de huisarts naar specialisten, afspraakbevestigingsbrieven en afspraakkaarten niet de door appellant gewenste betekenis kan worden toegekend, omdat daaruit geen verdergaande beperkingen volgen. Ook de informatie over het revalidatietraject bevat naar het oordeel van de rechtbank geen objectiveerbaar medisch bewijs op grond waarvan meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant per datum in geding medisch objectiveerbare beperkingen ondervond door een ptss. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat de psychische klachten van appellant zijn meegewogen, maar dat deze destijds niet als dusdanig ernstig zijn aangemerkt dat deze tot beperkingen hebben geleid. Blijkens het rapport van
7 april 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de huisarts appellant destijds niet doorverwezen naar een specialist voor zijn psychische klachten. Uit de brief van
29 maart 2016 van psycholoog J.M.M.A. Ververs blijkt weliswaar dat appellant in de periode 17 juni 2015 tot en met 4 november 2015 EMDR-therapie volgde, maar uit deze informatie kan niets worden afgeleid wat een ander licht werpt op het ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op deugdelijke wijze gemotiveerd waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verzekeringsarts te kennen heeft gegeven dat hij informatie zou opvragen bij de huisarts, maar dat de informatie van de huisarts vervolgens niet bij de beoordeling is betrokken. Appellant heeft betoogd dat bij navraag bij de huisarts naar voren zou zijn gekomen dat hij als gevolg van zijn ptss meer beperkingen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 24 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
Zorgvuldigheid onderzoek
4.2.
Pas in hoger beroep is duidelijk geworden dat de huisarts wel degelijk heeft gereageerd op het verzoek om informatie van de verzekeringsarts, namelijk bij brief van 12 januari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop bij rapport van 24 mei 2017 gereageerd en daarin gesteld dat de in deze brief van de huisarts vermelde informatie bij de verzekeringsarts al bekend was, met uitzondering van het feit dat de huisarts appellant al eerder passende therapie in de vorm van EMDR had voorgesteld.
4.3.
Dat de verzekeringsartsen in hun rapporten niet kenbaar op de brief van de huisarts van
12 januari 2015 zijn ingegaan betekent niet dat zij bij hun onderzoek zijn uitgegaan van onjuiste medische gegevens en dat de in hun rapporten getrokken conclusies over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet in stand kunnen blijven. Daarbij wordt betrokken dat uit voornoemde brief van de huisarts niet blijkt dat de psychische klachten van appellant op de datum in geding ernstiger waren dan waarvan de verzekeringsartsen bij hun beoordeling zijn uitgegaan. Op het spreekuur van de verzekeringsarts van 25 november 2014 heeft appellant verteld over een ernstig incident waarbij hij kort daarvoor was betrokken. Die gebeurtenis rakelde volgens appellant zijn traumatische verleden in Kosovo op. De verzekeringsarts heeft op zijn spreekuur bij psychisch onderzoek geen psychopathologie vastgesteld. In bezwaar, tijdens de hoorzitting op 23 maart 2015, heeft appellant te kennen gegeven dat hij last heeft van slaapproblemen door het voorval, omdat herinneringen uit Kosovo naar boven komen. Hij heeft laten weten hierover met zijn huisarts te hebben gepraat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dus worden gevolgd in zijn betoog dat de psychische klachten bekend waren en zijn meegenomen in de beoordeling. Eerst bij brief van 15 mei 2015 is appellant door de huisarts verwezen naar de GGZ met als vermoedelijke diagnose een ptss. Vervolgens heeft appellant zich op
17 juni 2015, dus bijna vijf maanden na de datum in geding bij eerstelijnspsycholoog Ververs aangemeld met angst- en paniekklachten, slaapproblemen, herbelevingen, een depressieve stemming, pijn en vermoeidheid. Vervolgens heeft appellant bij haar enkele EMDR-sessies gevolgd en heeft zij ook structurerende gedragstherapeutische interventies verricht.
4.4.
In het dossier worden ook geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de lichamelijke klachten en beperkingen van appellant door de artsen van het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft na lichamelijk onderzoek in verband met de knie- en rugklachten beperkingen aangenomen. De rugfunctie is beperkt geacht, alsook de rechterarm en de rechterknie. Daarnaast is een verdikking in de hals gezien. De verzekeringsarts heeft appellant beperkt geacht voor zwaar fysiek werk. Ook is appellant aangewezen op rechterarm-ontlastende werkzaamheden. Wat betreft de knie is appellant beperkt voor veel loop-, kniel- en hurkwerk. In bezwaar is nog informatie van de internist bij de beoordeling betrokken.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.E. Lageweg
GdJ