ECLI:NL:CRVB:2018:3579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
17/1022 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en terugvordering van bijstandsbedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 11 juli 2012 bijstand, maar in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand zijn er kasstortingen op hun bankrekening geconstateerd die niet gemeld zijn. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en terug te vorderen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de kasstortingen herleidbaar zijn tot eerdere opnames van de rekening van appellante. Daarnaast wordt de hoogte van de terugvordering besproken, waarbij het college zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand over de maand april 2015 niet kan worden vastgesteld omdat appellanten geen informatie hebben verstrekt over de waarde van een auto die op naam van appellant stond. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de resultaten van het onderzoek naar de auto aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

-
17/1022 PW
Datum uitspraak: 6 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 december 2016, 16/5052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. C.G. Matze, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellanten gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd schriftelijke inlichtingen verschaft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Namens appellanten is mr. Matze verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 juli 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 mei 2013 ontvingen appellanten gezamenlijk bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een periodiek onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand heeft een medewerker van de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Tilburg bankafschriften bij appellanten opgevraagd. Mede naar aanleiding van op deze afschriften geconstateerde stortingen op eigen rekening heeft een sociaal rechercheur van het team Fraudebestrijding een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer bij appellanten aanvullende bankafschriften opgevraagd, de registers van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van
12 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2015 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 18 december 2015 opgeschort.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2013 (lees: 1 mei 2013) tot en met 16 december 2015 herzien en per 17 december 2015 ingetrokken. Bij besluit van 7 april 2016 (besluit 3) heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met 16 december 2015 tot een bedrag van € 16.448,04 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 voor zover het betreft de intrekking per 17 december 2015 en de hoogte van de terugvordering gegrond verklaard. Het recht op bijstand wordt met ingang van
17 december 2015 voortgezet en het college heeft het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 juli 2013 tot en met 16 december 2015 verminderd tot € 12.157,05. Voor het overige heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de stortingen op de rekening van appellant, die direct herleidbaar zijn tot contante geldopnames van de rekening van appellante, niet als inkomen worden aangemerkt. De overige stortingen worden als inkomen aangemerkt. Daarnaast heeft het college vastgesteld dat appellant in de periode van 12 januari 2015 tot en met 14 april 2015 een auto op zijn naam had staan. Appellanten hebben geen informatie verstrekt over de (verkoop)waarde van de auto waardoor het recht op bijstand over de maand april 2015 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Kasstortingen
4.1.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant op verschillende dagen in de periode van 31 juli 2013 tot en met 16 december 2015 kasstortingen hebben plaatsgevonden. Niet in geschil is dat appellanten hiervan bij het college geen melding hebben gemaakt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, nu PW, beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Ter verklaring van de herkomst van de kasstortingen hebben appellanten aangevoerd dat appellante geld van haar rekening opnam en dit later stortte op de rekening van appellant.
4.4.
Het college heeft om het verhaal van appellanten te verifiëren de door appellanten in bezwaar ingeleverde bankafschriften over de in 4.1 genoemde periode geanalyseerd om te bezien of opnames direct konden worden herleid tot de kasstortingen. Volgens het college is beoordeeld of het gestorte bedrag gelijk is aan, of iets lager is dan het eerder opgenomen bedrag en de kasstorting bovendien binnen een week na de opname heeft plaatsgevonden. Kasstortingen die daaraan voldoen, heeft het college niet als inkomsten aangemerkt.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ook de kasstortingen op 4 november 2013, 13 december 2013, 30 januari 2014, 29 mei 2014, 2 juni 2014, 27 juli 2014,
28 juli 2014, 13 augustus 2014, 15 augustus 2014, 11 september 2014, 18 november 2014 en stortingen gedaan in juli 2015 als direct herleidbaar tot eerdere geldopnames van de rekening van appellante had moeten aanmerken.
4.6.
Deze grond slaagt niet. Nog daargelaten dat appellanten in de loop van de tijd wisselend hebben verklaard over de herkomst van de kasstortingen - in beroep werd gesteld dat de stortingen afkomstig waren van leningen van familie - hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de onder 4.5 genoemde kasstortingen afkomstig zijn van op een eerder moment van de rekening van appellante opgenomen bedragen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat op de rekening van appellant geen andere bedragen zijn gestort dan de bedragen die appellante eerder van haar rekening had opgenomen (vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530). Het college heeft deze stortingen daarom terecht als inkomsten aangemerkt.
Hoogte van de terugvordering
4.7.
Niet in geschil is dat appellant over de periode van 12 januari 2015 tot en met
14 april 2015 een auto op zijn naam had staan. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maand april 2015 niet is vast te stellen, omdat appellanten geen bewijzen hebben overgelegd aangaande de (verkoop)waarde van de auto. De gemaakte kosten van bijstand over de maand april 2015 worden daarom van appellanten teruggevorderd.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij het bestreden besluit de bij het primaire besluit vastgestelde terugvordering heeft uitgebreid met de terugvordering over de maand april 2015 en dat het college daarmee in strijd heeft gehandeld met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte verplichting het primaire besluit op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen. Appellanten stellen zich op het standpunt dat wanneer het college de bijstand over de maand april 2015 wil terugvorderen, hiertoe een nieuw primair besluit moet worden genomen.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet kan worden geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet langer als het resultaat van een heroverweging is te beschouwen. Daartoe is van belang dat het college bij het besluit van 24 februari 2016 de bijstand over de gehele periode van
1 mei 2013 tot en met 16 december 2015 wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft herzien en dat de herziening over de maand april 2015 binnen die periode valt. Dat het college in het besluit van 24 februari 2016 aan de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag heeft gelegd dat uit de bankafschriften van appellanten blijkt dat zij inkomsten niet kenbaar hebben gemaakt en in het bestreden besluit voor wat betreft de maand april 2015 heeft vermeld dat de schending van de inlichtingenverplichting voortvloeit uit het feit dat appellanten geen bewijzen hebben geleverd over de verkoop en de waarde van het voertuig, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Anders dan appellanten hebben gesteld is voor wat betreft de auto geen sprake van nieuwe informatie uit een later onderzoek, aangezien ook het bestreden besluit stoelt op de resultaten van het rapport uitkeringsfraude van 12 februari 2016. Het college was dan ook bevoegd de resultaten uit dat onderzoek aangaande de auto aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Anders dan appellanten ziet de Raad dan ook niet in dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de maand april 2015 niet als besluit op bezwaar maar als een primair besluit zou moeten worden geduid. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW was het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen over de periode van 1 mei 2013 tot en met 16 december 2015 voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Bij het bestreden besluit is het bedrag van de terugvordering verlaagd en niet verhoogd, zodat het bestreden besluit ook niet in strijd is met het in artikel 7:11 van de Awb besloten verbod op reformatio in peius.
Conclusie
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F.H.R.M. Robbers

IJ