ECLI:NL:CRVB:2018:36

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
17/407 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar boete door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar bezwaar tegen een opgelegde boete niet-ontvankelijk te verklaren. De boete werd opgelegd bij besluit van 19 april 2016, en appellante maakte bezwaar op 30 mei 2016. Het Uwv verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond.

Appellante stelde in hoger beroep dat het bezwaarschrift tijdig ter post was bezorgd. Ter ondersteuning van haar standpunt voegde zij een uitdraai van een digitaal ondersteuningsprogramma en een verklaring van een collega van de gemachtigde toe. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.

De Raad concludeerde dat het bezwaarschrift op 1 juni 2016 was gestempeld, wat betekent dat het niet tijdig was ingediend. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het bezwaarschrift op 30 mei 2016 ter post was bezorgd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.407 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
25 november 2016, 16/4375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Sneep, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Namens appellante is verschenen F. Kaloudis, kantoorgenoot van de gemachtigde. Het Uwv heeft zich na kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 april 2016 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd. Appellante heeft bij brief van 30 mei 2016, door het Uwv ontvangen op 2 juni 2016, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2016. Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bezwaarschrift op 30 mei 2016 tijdig ter post is bezorgd. Ter ondersteuning van dit betoog zijn bijgevoegd een uitdraai van het digitale ondersteuningsprogramma ten behoeve van de advocatuur, [naam] , en een verklaring van 8 juli 2016 van een collega van de gemachtigde. Ter zitting is gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1892, waarbij is geoordeeld dat een poststuk reeds ter post is bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht en heeft verwezen naar een uitspraak van deze Raad van 7 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2599.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van het tweede lid van dat artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de bezwaartermijn is aangevangen op 20 april 2016 en zes weken na 19 april 2016, op 31 mei 2016, is geëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat op de envelop een leesbare datumstempel van 1 juni 2016 is geplaatst.
4.3.
Aan de orde is of het bezwaarschrift ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, voor het einde van de bezwaartermijn, dus uiterlijk op 31 mei 2016, ter post is bezorgd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters wordt bij de vaststelling van de dag waarop een brief ter post is bezorgd, uitgegaan van het op de envelop geplaatste poststempel, tenzij de verzender aannemelijk maakt dat de brief op een eerdere datum ter post is bezorgd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138 en de uitspraak van de Raad van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3098. De in overweging 3.1 genoemde uitspraak geeft de Raad geen aanleiding om van deze vaste rechtspraak af te wijken, reeds omdat uit de betreffende uitspraak niet blijkt of het in die zaak na de termijn ontvangen beroepschrift was voorzien van een goed leesbaar poststempel.
4.5.
De vraag of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd, beantwoordt de Raad ontkennend. Uit de overgelegde uitdraai van het ondersteuningsprogramma [naam] blijkt dat het bezwaarschrift op 30 mei 2016 om 15:57 uur is opgeslagen. Uit een uitspraak van de Raad van 11 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF7335, volgt echter dat een in een geautomatiseerd administratiesysteem aangebrachte datumaanduiding geen overtuigend bewijs oplevert voor de postbezorging op die datum. In de verder nog bijgevoegde verklaring van 8 juli 2016 heeft een collega van de gemachtigde verklaard dat zij de post van kantoor na sluitingstijd omstreeks 17.15 uur heeft gedeponeerd in een brievenbus in de nabijheid van het kantoor. Uit deze verklaring volgt niet, althans onvoldoende, dat het bezwaarschrift zoals appellante heeft gesteld, op 30 mei 2016 in de brievenbus is gedeponeerd. Dan had het immers het poststempel 30 mei 2016 moeten dragen en niet 1 juni 2016.
4.6.
Uitgaande van de terpostbezorging op 1 juni 2016, heeft appellante het bezwaarschrift niet tijdig ingediend. Van redenen om deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten is niet gebleken. Het Uwv heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR