ECLI:NL:CRVB:2018:3853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
17-4853 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 8 juni 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding over mogelijke 'zwarte' inkomsten en het verpanden van sieraden, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij sieraden had verpand, kasstortingen op haar bankrekening had ontvangen en kookwerkzaamheden verrichtte in een gebedshuis waarvoor zij vergoedingen ontving.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond wat de totale waarde van haar sieraden was en dat zij geen verifieerbare bewijsstukken had ingeleverd voor de door haar verrichte werkzaamheden. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De intrekking van de bijstand met terugvordering van de gemaakte kosten werd door de Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting, wat een rechtsgrond opleverde voor de intrekking van de bijstand. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.4853 PW

Datum uitspraak: 4 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 mei 2017, 16/9256 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 juni 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 21 december 2015 heeft het college telefonisch een anonieme melding ontvangen die onder meer inhoudt dat appellante ‘zwarte’ inkomsten ontvangt, schoonmaakt en kookt bij [naam A] ([A]), dat zij voor € 6.000,- sieraden heeft verpand bij het pandhuis en dat [A] deze sieraden vervolgens heeft gekocht van het pandhuis en weer aan appellante heeft gegeven. Naar aanleiding van deze melding hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling BO onder meer bankafschriften opgevraagd, informatie ingewonnen bij het Haags pandhuis, onderdeel van de Gemeentelijke Kredietbank (pandhuis), en bij het casino te Scheveningen (casino) en appellante op 21 maart 2016 (eerste verhoor) en 25 mei 2016 (tweede verhoor) gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op
31 mei 2016 opgemaakt rapport, aangevuld bij rapport van 20 juni 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 8 juni 2009 geheel in te trekken en de sinds die datum gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.915,84 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college het bedrag van de terugvordering door brutering verhoogd tot € 85.777,88. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft niet aangetoond wat de totale waarde van al haar sieraden is geweest vanaf de aanvraag om bijstand en met welk bedrag dit vermogen gedurende de periode van bijstandverlening is toegenomen door de aanschaf van sieraden. Niet aangetoond is wie de rente voor haar bij het pandhuis heeft betaald. Over de periode vanaf 8 juni 2009 tot en met
7 januari 2016 was sprake van contante stortingen op de bankrekening van appellante, die niet voldoende zijn verklaard. Ook heeft zij op geld waardeerbare werkzaamheden verricht waarvan zij geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken heeft ingeleverd. Aldus heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op een uitkering is daarom vanaf 8 juni 2009 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 17 van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van de omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij voldoende duidelijkheid heeft gegeven en dus de op haar rustende inlichtingenverplichting is nagekomen, slaagt niet.
4.2.1.
Bij aanvang van de bijstand in 2009 heeft het college vastgesteld dat appellante sieraden had beleend met een geschatte waarde van € 2.386,25. Bij het tweede verhoor heeft appellante verklaard dat zij bij de aanvang van de uitkering geen melding heeft gemaakt van de sieraden die zij bij haar bruiloft als geschenk heeft gekregen, omdat die emotionele waarde voor haar hadden. Ook van de verpanding van die sieraden heeft appellante geen melding gemaakt. Appellante heeft bij het tweede verhoor verder verklaard dat de sieraden die zij heeft beleend een waarde hebben van € 10.000,- en dat zij daarnaast nog de sieraden heeft die zij draagt. Over de informatie van het pandhuis, dat appellante vanaf 2014 66 keer sieraden heeft verpand en 31 aflossingen heeft gedaan, heeft appellante verklaard dat dit uitsluitend sieraden waren die zij na toekenning van de bijstand heeft gekocht. Vanaf oktober 2015 tot en met april 2016 heeft zij voor een bedrag van € 4.257,- aan sieraden beleend. In april 2016 heeft appellante in totaal € 8.904,48 afgelost bij het pandhuis. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1067) is het stelselmatig aanbieden van kostbare goederen voor verpanding bij een bank van lening en geleende bedragen in ontvangst nemen een feit dat van belang is of kan zijn voor bijstandsverlening. Dit kan namelijk duiden op vermogen anders dan in geld. Ook kan dit wijzen op (handels)activiteiten of werkzaamheden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de transacties met de sieraden voor de verlening van bijstand van belang konden zijn.
4.2.2.
Ook over de kasstortingen die appellante vanaf aanvang van de bijstand op haar bankrekening heeft gedaan, 57 maal, in totaal € 18.355,-, heeft appellante het college niet geïnformeerd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die zijn gelding onder de PW heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat deels sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is niet van belang, omdat geen sprake is van als vermogen aan te merken middelen. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de kasstortingen voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn.
4.2.3.
Ook van de kookwerkzaamheden die appellante in het gebedshuis van [A] heeft verricht, heeft zij geen melding gedaan bij het college. Appellante heeft bij het eerste verhoor verklaard dat zij deze kerk sinds drie jaar bezoekt, daar eten klaarmaakt voor de gezelligheid, meestal voor 10 tot 12 personen, dat er periodes zijn dat zij dat twee tot drie keer per week doet, daarvoor af en toe een vergoeding van € 20,- of € 50,- en soms ook cadeautjes ontvangt. De beroepsgrond dat deze activiteiten niet in het maatschappelijk verkeer plaatsvonden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5334) is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de bijstand geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. Appellante had opgave moeten doen van alle genoten inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar activiteiten in het gebedshuis voor de verlening van bijstand van belang konden zijn.
4.3.
Uit 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft geen inzicht gegeven in de transacties met haar sieraden en de kasstortingen niet afdoende verklaard. Dat de kasstortingen afkomstig zijn van eerder van dezelfde bankrekening opgenomen gelden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat zij de gestorte gelden in het casino heeft gewonnen. Evenmin heeft appellante inzicht gegeven in de door haar verrichte werkzaamheden bij [A] en de inkomsten die zij daaruit heeft genoten. Zij heeft daarvan geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd. Dat betekent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstand is dan ook op goede gronden vanaf
8 juni 2016 ingetrokken en teruggevorderd. Daaraan doet niet af dat het college aan appellante bij besluit van 10 januari 2017 per 14 november 2016 weer bijstand heeft toegekend. Dat heeft het college gedaan nadat een taxatie van de bij appellante in bezit zijnde sieraden was overgelegd, geen kasstortingen meer plaatsvonden en geen sprake meer was van casinobezoeken en dus sprake is van andere omstandigheden.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
md