ECLI:NL:CRVB:2018:763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/5560 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam inzake ziekengeld en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante, die als administratief medewerkster werkte, hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat appellante per 4 mei 2015 en later per 20 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante had zich ziek gemeld vanwege bekkenklachten en later ook vanwege psychische klachten. Ondanks dat appellante meerdere keren het spreekuur van een verzekeringsarts had bezocht, oordeelde de rechtbank dat de medische beoordelingen van het Uwv zorgvuldig waren en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar medische situatie te onderbouwen met stukken van haar behandelaars.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de oordelen van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. Appellante had de mogelijkheid om medische gegevens in te brengen, maar had hiervan geen gebruik gemaakt. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische klachten van appellante en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen en de aangevallen uitspraken werden bevestigd, zonder veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

16.5560 ZW, 17/2525 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2016, 15/6045 (aangevallen uitspraak 1) en 22 maart 2017, 16/2773 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 10 januari 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 32 uur per week tot 16 januari 2012. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft zij zich wegens bekkenklachten per 15 augustus 2013 ziek gemeld en is zij tot en met 6 mei 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Met ingang van
28 juli 2014 heeft appellante zich opnieuw met soortgelijke klachten ziek gemeld, waarbij zij tevens melding heeft gemaakt van toegenomen fysieke, psychische en concentratieklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellante heeft enkele malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze heeft appellante op 28 april 2015 meegedeeld dat zij per 4 mei 2015 geschikt geacht wordt voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2015 vastgesteld dat appellante per 4 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich met ingang van 3 augustus 2015 opnieuw ziek gemeld wegens benauwdheidsklachten en toegenomen bekken-, pijn- en psychische klachten. Zij heeft opnieuw enkele malen het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht, die haar op
18 januari 2016 heeft meegedeeld dat zij weer geschikt is voor het laatst verrichte werk. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Appellante is op verschillende spreekuren gezien en onderzocht en bij de beoordeling is informatie van de behandelend sector betrokken. De rechtbank heeft evenmin reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Uit het uitvoerig gemotiveerde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat rekening is gehouden met alle relevante lichamelijke klachten en dat niet is gebleken dat deze verzekeringsarts een onvolledig beeld heeft gehad van de psychische beperkingen van appellante. Dat de diagnoses stemmingsstoornis en PTSS zouden zijn gesteld betekent niet dat de psychische klachten onvoldoende zijn beoordeeld. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht de laatstelijk verrichte arbeid te doen en is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest of zijn medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts heeft acht geslagen op de informatie van de huisarts en van de behandelend specialisten en heeft zijn beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. Toegelicht is dat de psychische problematiek de boventoon voert, dat uit informatie van de cardioloog blijkt dat er geen afwijkingen zijn gevonden en dat informatie van andere specialisten over de fysieke klachten van appellante bij de beoordeling is betrokken. Uit de informatie van cardioloog, radioloog, chirurg, spoedeisende hulp, KNO-arts en gynaecoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen concluderen dat geen sprake is van zodanig medisch objectiveerbare afwijkingen op de datum in geding dat appellante daardoor ongeschikt is voor haar arbeid. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat in het nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2016 alsnog genoegzaam is onderbouwd dat de verwijzing van de huisarts naar de SGGZ van 1 december 2015 geen aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen. Volgens de rechtbank is voldoende door het Uwv toegelicht dat de belasting in de functie van administratief medewerkster de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het beroep van appellante, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), op schending van het beginsel van equality of arms is door de rechtbank afgewezen omdat van een substantieel nadeliger positie, gelet op de mogelijkheden van appellante om medische gegevens in te brengen, niet is gebleken.
3.1.
In hoger beroep in beide zaken heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingebrachte gronden herhaald. Samengevat stelt appellante zich op het standpunt dat de klachten van appellante onvoldoende in samenhang zijn bezien en dat deze zijn onderschat. Na een incident op 11 november 2015 zijn haar psychische klachten toegenomen, wat onvoldoende in de beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de medische beoordelingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zijn gemotiveerd. Verder heeft zij haar beroep op het arrest Korošec herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In beide zaken heeft appellante met een beroep op het arrest Korošec aangevoerd dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Het beroep van appellante op Korošec spitst zich toe op de stelling dat de rechtbank zich had moeten laten adviseren door een onafhankelijk deskundige omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en hij bij een medisch geschil een zuivere afweging moet kunnen maken, zonder dat daarbij het risico wordt gelopen dat er op voorhand te veel wordt geleund op rapporten van deskundigen die in dienst zijn van het bestuursorgaan. Deze grond zal eerst worden besproken.
4.2.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij is overwogen dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt een betrokkene in de procedure bij de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de tegenpartij. Zowel in de bestuurlijke fase als in beroep heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt brieven van behandelaars ingezonden waarin een groot aantal onderzoeksbevindingen is opgenomen, waaronder die van de behandelend gynaecoloog, MDL-arts, cardioloog, oogarts en KNO-arts. Daarnaast heeft appellante een meerjarig huisartsenjournaal ingezonden en informatie van haar behandelend psycholoog. Gelet op de door appellante gestelde psychische klachten heeft appellante gelegenheid gehad om nadere informatie van haar psycholoog in geding te brengen. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
4.2.3.
Uit wat is overwogen in 4.2.2 blijkt dat appellante in de procedure voldoende ruimte heeft gehad – die zij ook heeft benut – om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische situatie heeft onderschat. Evenmin kan worden gezegd dat de door appellante ingebrachte stukken van de behandelaars naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de verzekeringsartsen beantwoorde vraag of de medische klachten en aandoeningen van appellante in de weg staan aan een hersteldverklaring voor het laatst verrichte werk bij een soortgelijke werkgever. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.
4.3.
Met betrekking tot de overige gronden in hoger beroep wordt het volgende overwogen.
Aangevallen uitspraak 1
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de gronden die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft die gronden inzichtelijk weergegeven en uitvoerig en afdoende besproken. De gronden in hoger beroep, er op neerkomend dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd, bevatten geen nieuwe medische gegevens die aanleiding geven voor een ander standpunt. Er is geen aanleiding te oordelen dat onvoldoende het volledige beeld van de aandoeningen van appellante is beoordeeld. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2015. Uit dat rapport blijkt afdoende dat de afzonderlijke klachten en aandoeningen in de beoordeling zijn betrokken, met inachtneming van de eerdere medische beoordelingen en de informatie van de verschillende behandelend artsen, en dat tevens een beoordeling van het geheel van die klachten heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 3 januari 2017 en 13 maart 2017 afdoende gemotiveerd dat appellante in haar laatste werk voldoende afwisseling in zitten, staan, lopen en rustperioden kon inbouwen en dat in de onderzoeken niet is gebleken dat appellante wegens concentratieproblemen haar werk niet kon doen. Ook blijkt uit deze rapporten dat de duizeligheidsklachten afdoende in de beoordeling zijn betrokken.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Voor aangevallen uitspraak 2 geldt hetzelfde als voor aangevallen uitspraak 1. Verwezen wordt naar 4.4. De grond dat de rechtbank de in beroep ingebrachte medische gegevens onvoldoende heeft beoordeeld slaagt niet. Zoals het Uwv in het verweerschrift met juistheid heeft opgemerkt blijkt uit de aangevallen uitspraak dat de rechtbank die gegevens heeft beoordeeld in relatie tot de datum in geding. Er is evenmin aanleiding de rechtbank niet te volgen in het oordeel dat in het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2016 de psychische belastbaarheid van appellante alsnog afdoende is gemotiveerd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nadere informatie van behandelaars over haar psychische problematiek ingebracht.
4.6.
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst af het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

RH