ECLI:NL:CRVB:2018:982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/2596 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op bijstand van bij moeder inwonend kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstand van een bij haar moeder inwonend kind. Appellante ontvangt sinds 30 september 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstand van appellante met toepassing van de kostendelersnorm verlaagd, omdat zij samenwoont met haar moeder, die als medebewoner wordt aangemerkt. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft overwogen dat de kostendelersnorm van toepassing is, omdat appellante en haar moeder in dezelfde woning wonen. De Raad heeft vastgesteld dat de uitzonderingen van de kostendelersnorm niet van toepassing zijn en dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. Appellante heeft aangevoerd dat zij zorg draagt voor haar dementerende moeder en dat zij zelf ook beperkingen heeft, maar de Raad oordeelt dat deze omstandigheden geen aanleiding geven om de kostendelersnorm niet toe te passen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de financiële situatie van appellante niet leidt tot een buitensporig zware last en dat er geen ongerechtvaardigde inbreuk is op haar eigendomsrecht of recht op privé- en familieleven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16.2596 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 maart 2016, 15/2707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 3 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.F.H. Weerts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 30 september 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Zij had in de hier in geding zijnde periode haar hoofdverblijf in dezelfde woning als haar moeder.
1.2.
Bij besluit van 15 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van de kostendelersnorm op grond van artikel 22a van de PW met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 50% van de norm voor gehuwden, omdat het college de moeder van appellante aanmerkt als medebewoner met wie appellante kosten kan delen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij, voor zover hier van belang, overwogen dat het college gehouden was de kostendelersnorm toe te passen, dat het college ten onrechte geen afweging heeft gemaakt of in het geval van appellante aanleiding bestaat tot afstemming van bijstand in de vorm van een verhoging en dat het college met de ter zitting gegeven toelichting voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden daartoe niet nopen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de zogeheten kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is de tekst van deze bepaling van toepassing zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en
vierde lid: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op 1 juli 2015 met haar moeder in dezelfde woning haar hoofdverblijf had en dat de uitzonderingen van artikel 22a, derde en vierde lid, van de PW in dit geval niet van toepassing zijn. Het college was daarom op grond van
artikel 22a, eerste lid, van de PW gehouden de bijstand van appellante met toepassing van de kostendelersnorm te verlagen.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij belast was met de zorg voor haar dementerende en hulpbehoevende moeder, die een uitkering ontving ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) en dat zij zelf cognitief beperkt is en lichamelijke beperkingen heeft. Het was bovendien niet vanzelfsprekend dat haar moeder kosten deelde. Volgens appellante moet toepassing van de kostendelersnorm onder deze bijzondere omstandigheden achterwege blijven.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869) speelt bij toepassing van de kostendelersnorm de aard
van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is van belang of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die een woning delen met een bloedverwant in
de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Uit de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3875, volgt dat de redenen van de gezamenlijke bewoning losstaan van de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt. Deze voordelen zijn ook aanwezig als sprake is van het verlenen van mantelzorg. De wetgever heeft mantelzorgsituaties bewust niet willen uitzonderen van de kostendelersnorm. De in 4.3 aangevoerde grond slaagt dan ook niet.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college in de bijzondere omstandigheden van haar geval aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW haar bijstand hoger vast te stellen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW gehouden de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden - zoals onder 4.3 weergegeven - leveren, bezien in het licht van dat waar de wetgever bij de invoering van de kostendelersnorm rekening mee heeft gehouden, geen zeer bijzondere situatie op als hiervoor bedoeld. Vergelijk ook de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3290.
4.6.
Appellante heeft met verwijzing naar haar financiële situatie en het door haarzelf opgestelde kostenoverzicht evenmin aannemelijk gemaakt dat de toepassing van de kostendelersnorm voor haar tot een financieel schrijnende situatie heeft geleid.
4.7.
Ook het beroep van appellante op het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op ongestoord eigendom treft geen doel. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254) is bij de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar is deze inmenging bij wet voorzien en ligt daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. Om de vraag te beantwoorden of sprake is van een, voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist, proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, is een individuele beoordeling noodzakelijk. Uit wat appellante naar voren heeft gebracht over haar financiële situatie blijkt niet dat in haar geval sprake is van een buitensporig zware last.
4.8.
Met de toepassing van de kostendelersnorm is evenmin een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het recht op privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Appellante heeft in dat verband, voor zover hier van belang, met verwijzing naar de medische problematiek van haarzelf en haar moeder gesteld dat als gevolg van de verlaging van haar bijstand de sociale verhoudingen binnen het gezin onder druk zijn komen te staan. Uit de overgelegde medische stukken kan echter niet de door appellante daaraan verbonden conclusie worden getrokken. Bovendien staat vast dat appellante na de toepassing van
de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 tot de dood van haar moeder op
12 december 2016 haar familieleven met haar moeder in dezelfde woning heeft kunnen voortzetten.
4.9.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de wetgever de kostendelersnorm niet heeft ingevoerd in de AOW en daarmee het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten is geschonden. Ook deze beroepsgrond faalt. Zoals vaker geoordeeld (uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254, en uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3386) is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake. In dit geval bestaat geen aanleiding daarover anders te oordelen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff

LO