ECLI:NL:CRVB:2019:1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
18-1374 WMO 15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid in hoger beroep inzake Wmo 2015 en gemeentelijk opvangbeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een Poolse nationaliteit hebbende, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om opvang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Raad heeft vastgesteld dat hij onbevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep dat gericht is tegen het niet verlenen van opvang op basis van het buitenwettelijk gemeentelijk beleid. Dit hoger beroep is doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarnaast heeft de Raad het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende procesbelang.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellant geen recht kan ontlenen aan de Wmo 2015, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor opvang. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening in de vorm van opvang, en dat hij niet bereid is mee te werken aan een terugkeer naar Polen. De Raad heeft ook opgemerkt dat het hebben van een principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang, en dat de kans op toekomstige dakloosheid van de appellant niet voldoende actueel belang biedt om het hoger beroep ontvankelijk te achten.

De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de meervoudige kamer, met de griffier aanwezig. De uitspraak is van belang voor de beoordeling van de bevoegdheid en ontvankelijkheid in zaken die betrekking hebben op gemeentelijke opvangregelingen en de Wmo 2015.

Uitspraak

18.1374 WMO15

Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2018, 17/2551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Namens appellant is mr. Van Es verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het college het verzoek van appellant, die de Poolse nationaliteit heeft, om opvang afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vastgesteld dat appellant geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dat hij Nederland moet verlaten.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2016 onder verwijzing naar artikel 1.2.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ongegrond verklaard. Appellant komt ook niet in aanmerking voor het gemeentelijk hulpverleningstraject Perspectywa omdat hij niet bereid is mee te werken aan een terugkeer naar Polen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij, voor zover van belang, het volgende overwogen. Appellant kan aan het wettelijk kader geen recht ontlenen op een maatwerkvoorziening in de vorm van opvang. Ook voldoet appellant niet aan de voorwaarden om op grond van het gemeentelijk buitenwettelijk begunstigend beleid Perspectywa in aanmerking te komen voor opvang.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant handhaaft zijn standpunt dat hij als EU-onderdaan die in Nederland naar werk zoekt, op gelijke voet als Nederlandse onderdanen voor maatschappelijke voorzieningen en dus ook voor een maatwerkvoorziening in de vorm van opvang in aanmerking komt. Met betrekking tot het buitenwettelijk gemeentelijk beleid voert appellant aan dat geen sprake is van het niet willen meewerken aan het hulpverleningstraject. Appellant wenst echter geen terugkeer naar Polen. Volgens appellant wettigt zijn fysieke en psychische problematiek zijn beroep op opvang.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de uitspraken van de Raad van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, en 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1, volgt dat niet de Raad, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevoegd is om in hoger beroep kennis te nemen van geschillen over de uitvoering van de ten opzichte van de Wmo 2015 buitenwettelijke gemeentelijke opvangregelingen. Uit de zich in het dossier bevindende informatie en de daarop ter zitting door het college gegeven toelichting blijkt dat de opvang in het hulpverleningstraject Perspectywa zich richt op niet rechtmatig verblijvende EU-onderdanen uit met name Oost-Europa. Daarmee is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het hier gaat om buitenwettelijk gemeentelijk (opvang)beleid. Het hoger beroepschrift van appellant zal daarom, voor zover gericht tegen het niet verlenen van opvang op grond van dit beleid, worden doorgezonden naar de Afdeling. Uitsluitend voor zover het hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant geen aanspraak kan ontlenen aan de
Wmo 2015, is de Raad bevoegd.
4.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat appellant in de basisregistratie personen staat ingeschreven op een adres in Maasland en dat hij daar een verblijfplaats heeft. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat hij uit principiële overwegingen een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak wil. Daarnaast kan zijn verblijf in Maasland op enig moment ophouden en in dat geval zal hij weer dakloos worden. Verder heeft hij mogelijk schade geleden.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Als gesteld wordt dat schade is geleden kan de Raad oordelen dat procesbelang aanwezig is als de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is (uitspraak van 6 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0399).
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de omstandigheid dat appellant een principiële uitspraak wenst onvoldoende is om procesbelang aan te nemen. Dat de kans bestaat dat appellant in de toekomst opnieuw dakloos wordt en een maatwerkvoorziening voor opvang nodig zal hebben, is een onvoldoende actueel belang om het hoger beroep ontvankelijk te achten. Indien deze situatie zich op enig moment zal voordoen, zal een geheel nieuwe beoordeling dienen te worden verricht op basis van de dan aan de orde zijnde situatie en met inachtneming van de op dat moment geldende regelgeving. Verder heeft appellant onvoldoende geconcretiseerd waaruit zijn schade bestaat, zodat niet kan worden gezegd dat de schade niet op voorhand onaannemelijk is.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de Wmo 2015,
niet-ontvankelijk is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het niet verlenen van opvang op grond van het buitenwettelijk gemeentelijk beleid;
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op de
Wmo 2015.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL