ECLI:NL:CRVB:2019:160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/6442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het maatmaninkomen en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vaststelling van het maatmaninkomen van appellante in het kader van de WIA. Appellante, die als mede-eigenaar in een vennootschap onder firma werkzaam was, heeft zich op 10 januari 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,73%. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 januari 2019 behandeld. Appellante betwistte de vaststelling van het maatmaninkomen door het Uwv, dat gebaseerd was op de nettowinst van het voltooide boekjaar 2012. Appellante stelde dat haar maatmaninkomen ook op basis van de nettowinst van de jaren 2011 en 2012 vastgesteld moest worden, wat zou leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv verdedigde de keuze om alleen het jaar 2012 te gebruiken, omdat er een beleid is dat alleen volledige boekjaren meetellen.

De Raad heeft overwogen dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen van zelfstandigen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt dient te gelden. Aangezien appellante in de loop van het derde boekjaar arbeidsongeschikt is geworden, heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv de nettowinst van de twee voltooide boekjaren (2011 en 2012) moet gebruiken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, met als gevolg dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 januari 2015 wordt vastgesteld op 65-80%.

Uitspraak

17.6442 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 augustus 2017, 17/770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Limburg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep was gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Sark, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De echtgenoot van appellante exploiteerde sinds 2004 een schoenenreparatiezaak. Deze eenmanszaak is per 1 april 2011 omgezet in een vennootschap onder firma (vof). Met ingang van 1 april 2011 is appellante als mede-eigenaar in deze vof werkzaam geweest. Met ingang van 10 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werk. Na bezwaar en beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 december 2016 (bestreden besluit) vastgesteld dat appellante met ingang van 8 januari 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,73%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft – kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld dat het Uwv, in navolging van de in een rapport van 11 november 2015 door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getrokken conclusie, bij de bepaling van het maatmaninkomen van appellante uit dient te gaan van de door de fiscus aanvaarde en aan appellante toe te rekenen nettowinst over het voltooide boekjaar 2012. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante pas in de loop van 2011 als zelfstandige is gaan werken, zodat het jaar 2010 niet kan meetellen en het jaar 2011 niet kan gelden als voltooid boekjaar op grond waarvan een zuivere op appellante toegesneden winstberekening kan worden gemaakt. Uitgaande van de aan appellante toe te rekenen winstcijfers van het jaar 2012 is het maatmaninkomen van appellante terecht bepaald op € 16,92 per uur, wat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,73%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank over het door het Uwv vastgestelde maatmaninkomen bestreden. Appellante is – primair – van mening dat haar maatmaninkomen moet worden vastgesteld op basis van de door de fiscus over de jaren 2011 en 2012 aanvaarde nettowinst, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,8%. Subsidiair heeft appellante betoogd dat op basis van de door de fiscus aanvaarde winstaandelen van appellante over de laatste drie kwartalen van 2011 en het jaar 2012, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dient te worden bepaald op 60,1%.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van
22 november 2017 heeft een arbeidskundige bezwaar en beroep dit als volgt toegelicht:
“Zoals al enkele malen aangegeven is het beleid om voor de vaststelling van het maatmaninkomen uitsluitend uit te gaan van (drie) volledige boekjaren. Het beleid staat een uitzondering toe wanneer slechts een korte periode als zelfstandige is gewerkt en er geen volledig boekjaar is. Dan kan op basis van een gedeeltelijk boekjaar een maatmaninkomen vastgesteld worden.
Van genoemde uitzondering is in dit geval geen sprake. Er is immers een volledig boekjaar (2012) beschikbaar. Cliënt overlegt nu een gesplitst boekjaar 2011. Het beleid geeft geen ruimte om met de gegevens van dit gesplitste boekjaar rekening te houden. Gelijke gevallen dienen bovendien gelijk behandeld te worden. Indien nu rekening gehouden zou worden met het gesplitste boekjaar zou het UWV vaker bij de vaststelling van een maatmaninkomen voor zelfstandigen over moeten gaan tot het laten vaststellen van een gesplitst boekjaar. Voorts dringt cliënt (begrijpelijkerwijs) aan op het meetellen van het gebroken boekjaar 2011 omdat dat tot een hoger maatmaninkomen leidt. Naar mijn mening kan het echter niet zo zijn dat alleen gegevens van een gesplitst boekjaar meetellen indien die leiden tot een hoger maatmaninkomen. Kortom, ik zie binnen het bestaande beleid geen ruimte om rekening te houden met het gesplitst boekjaar 2011.
Eerder heb ik ook aangegeven dat indien het maatmaninkomen mede gebaseerd zou worden op het winstinkomen in het gehele boekjaar 2011, de in het begin van het boekjaar (toen cliënt nog niet-zelfstandige was) door een derde gerealiseerde inkomsten medebepalend zouden zijn voor het maatmaninkomen van cliënt. Met de thans gepresenteerde splitsing wordt deze ongerijmdheid niet voldoende opgeheven. Immers, de vóór de toetreding van cliënt tot de vennootschap door anderen verrichte ondernemersactiviteiten kunnen nu doorwerken in het maatmaninkomen van cliënt. Onder andere valt te denken aan acquisitieactiviteiten en investeringen die begin 2011 zijn gedaan en pas na de toetreding van cliënt revenuen opleveren.”
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Indien de zelfstandige, zoals hier het geval is, in de loop van het derde boekjaar van het bestaan van zijn onderneming arbeidsongeschikt is geworden, zal het Uwv alsdan de door de fiscus aanvaarde winst over de twee voltooide boekjaren tot uitgangspunt hebben te nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 augustus 1993, ECLI:NL:CRVB:1993:ZB2889, en 10 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2539).
4.2.
Appellante is in de loop van het derde boekjaar van de in de vof gedreven onderneming arbeidsongeschikt geworden. Hoewel de Raad oog heeft voor het in 3.2 verwoorde standpunt van het Uwv, wordt daarin geen aanleiding gezien om in dit geval bij de vaststelling van het maatmaninkomen van appellante niet uit te gaan van de door de fiscus aanvaarde en aan appellante toegerekende winst over de twee voltooide boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellante (2011 en 2012). Daarmee is een zo representatief mogelijk beeld verkregen van het maatmaninkomen van appellante. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken van door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 november 2017 genoemde acquisitieactiviteiten en investeringen door derden (de echtgenoot van appellante), die met een ongewenst vertekenend effect zouden kunnen doorwerken in het maatmaninkomen van appellante.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard. Nu tussen partijen niet in geschil is dat een vergelijking van het maatmaninkomen, vastgesteld op basis van de in door de fiscus aanvaarde en aan appellante toegerekende winst over de jaren 2011 en 2012, met het resterend verdienvermogen, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid per 8 januari 2015 van ruim 66% zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 13 januari 2015 herroepen en bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 januari 2015 dient te worden vastgesteld op 65-80%.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 december 2016;
- herroept het besluit van 13 januari 2015 voor zover dit betrekking heeft op de vastgestelde
mate van arbeidsongeschiktheid van appellante;
- bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 januari 2015 wordt gesteld op 65-80%;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 december
2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Achtot

CVG