ECLI:NL:CRVB:2019:1878
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 20 juni 2014 ziek meldde wegens nek- en hoofdpijnklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante met ingang van 1 december 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoerde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeerde dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische stukken.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de bestuursrechter in het waarborgen van een eerlijk proces. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.