ECLI:NL:CRVB:2019:1880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18-2487 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en afwijzing nieuwe aanvraag op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving sinds 10 augustus 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk als zelfstandige werkzaam was, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 16 maart 2011 en later per 22 april 2015, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de ontvangen bedragen op zijn bankrekening. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zijn werkzaamheden geen op geld waardeerbare activiteiten zouden zijn. De Raad oordeelt echter dat de activiteiten van appellant, waaronder incassowerkzaamheden, wel degelijk als op geld waardeerbaar moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de nieuwe aanvraag om bijstand heeft afgewezen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die recht op bijstand zou kunnen geven. De hoger beroepen worden dan ook afgewezen.

Uitspraak

18 2487 PW, 18/2488 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2018, 17/4602 (aangevallen uitspraak 1) en 17/4598 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. Boomstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 augustus 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk werkzaamheden verricht als zelfstandige heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving, Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (HW&I) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft dossieronderzoek verricht, gegevens geraadpleegd, onder meer bij het register van de Kamer van Koophandel, bankafschriften bij appellant opgevraagd en een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2017.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek heeft het college bij besluit van 13 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2017, de bijstand van appellant vanaf 16 maart 2011 ingetrokken.
1.4.
Vervolgens hebben sociaal rechercheurs van HW&I een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij de Belastingdienst, bankafschriften gevorderd van de privérekening van appellant bij de ING‑bank en de zakelijke rekening van het op naam van appellant staande bedrijf [BV] (BV) en/of [R] (R) bij de [naam bank] , appellant verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces‑verbaal van 24 april 2017.
1.5.
Bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 28 juni 2017 herzien, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van appellant vanaf 22 april 2015 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet bij het college heeft gemeld dat hij vanaf 22 april 2015 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige en dat hij financiële ondersteuning heeft ontvangen van derden. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Op 21 maart 2017 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.
1.7.
Bij besluit van 10 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijstand van 21 maart 2017 afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een wijziging van omstandigheden doordat appellant nog steeds werkzaamheden verricht als zelfstandige.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking vanaf 22 april 2015
4.1.
Wat de intrekking betreft loopt de te beoordelen periode van 22 april 2015 tot en met 13 maart 2017.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 22 april 2015 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als enig aandeelhouder en algemeen directeur van de BV en onder de handelsnaam R activiteiten heeft verricht. De activiteiten bestonden onder meer uit het verrichten van incassowerkzaamheden voor derden, in welk kader derden gelden overmaakten op de zakelijke bankrekening van R. Ten behoeve van deze werkzaamheden beschikte appellant over een zakelijk e-mailadres. Op de zakelijke bankrekening hebben teruggaven Omzetbelasting over 2015 en 2016 plaatsgevonden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De door hem verrichte werkzaamheden betreffen geen op geld waardeerbare activiteiten. Hij heeft deze bij wijze van hobby verricht en hij heeft hiermee niets verdiend.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten van invloed konden zijn op het recht op bijstand en dat hij deze activiteiten dus onverwijld en uit eigen beweging had moeten melden. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd zijn de onder 4.2 vermelde activiteiten aan te merken als op geld waardeerbaar. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, uit deze werkzaamheden geen of slechts zeer marginale inkomen heeft ontvangen, wat daar verder van zij, maakt dit niet anders. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de PW, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de PW, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Voor incassowerkzaamheden worden immers in het maatschappelijk verkeer commerciële tarieven gevraagd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten daarom een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Of het om bedrijfsmatig verrichte of, zoals appellant heeft aangevoerd, bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten gaat, is voor de PW dus geen relevant onderscheid (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141).
4.6.
Voorts is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode met enige regelmaat grote bedragen op zijn privérekening bij de ING‑bank heeft ontvangen, die appellant niet aan het college heeft gemeld. Het college heeft deze bedragen aangemerkt als inkomsten.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij deze bedragen van derden heeft ontvangen en dat deze bedragen leningen betreffen die hij moet terugbetalen. Deze bedragen kunnen daarom niet als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd, zodat hij de ontvangst daarvan niet had hoeven melden.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4276). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Het college heeft de ontvangen bedragen dus terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellant.
4.9.
Door van zijn activiteiten voor de BV en/of R en van de ontvangen bedragen van derden en bijschrijvingen geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of administratie bijgehouden van de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. De voorhanden zijnde bankafschriften van de [naam bank] zijn daartoe onvoldoende.
4.11.
Uit 4.5, 4.8 en 4.10 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken. Appellant heeft aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn situatie en met zijn belangen. Anders dan appellant kennelijk meent, biedt artikel 54, derde lid, van de PW geen ruimte voor een belangenafweging dan wel een beoordeling van de vraag of in de situatie van appellant vanwege dringende redenen geheel of gedeeltelijk van intrekking kan worden afgezien. Het betreft immers een gebonden bevoegdheid.
Nieuwe aanvraag
4.12.
Wat de afwijzing van de nieuwe aanvraag betreft, loopt de te beoordelen periode van 21 maart 2017 tot en met 10 april 2017.
4.13.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.14.
Appellant heeft aangevoerd dat hij daarin is geslaagd. Deze beroepsgrond slaagt echter niet. Appellant heeft niet betwist dat hij nog steeds als aandeelhouder en bestuurder van de BV stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat hij het bedrijf niet wilde opheffen en dat hij de domeinnaam R niet wilde verkopen. Ook in de te beoordelen periode hebben bij- en afschrijvingen plaatsgevonden op de zakelijke rekening bij de [naam bank] en stond ook de website van R nog steeds op naam van appellant. Het zakelijke e-mailadres van R is weliswaar afgesloten, maar dit is pas in juni 2017 voor een jaar geschied en het abonnement op de telefonische antwoordservice in Den Haag is pas in die maand beëindigd.
4.15.
Uit 4.12 tot en met 4.14 volgt dat het college de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
Conclusie
4.16.
Uit 4.11 en 4.15 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats

NW