ECLI:NL:CRVB:2019:198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
17/4741 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en opleggen van een boete wegens het niet melden van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres waar op 7 april 2016 een hennepkwekerij werd aangetroffen. De politie vond 144 planten in de woning van appellante, en zij werd op 9 april 2016 verhoord. Tijdens dit verhoor verklaarde appellante dat zij op het uitkeringsadres woonde, maar dat zij niet wist wie de hennepkwekerij had opgezet.

Naar aanleiding van de vondst heeft de gemeente Utrecht besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Tevens werd er een boete opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de boete gekeerd, maar de Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden. De Raad bevestigde dat de boete terecht was opgelegd, omdat appellante geen melding had gemaakt van de activiteiten die van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.

De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

17 4741 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 mei 2017, 16/4147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Namens appellante is verschenen mr. Jonkman. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontving vanaf 29 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij stond sinds 17 december 2015 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [straat en huisnummer] te [woonplaats ] (uitkeringsadres). Op 7 april 2016 heeft de politie
Midden-Nederland in de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij aangetroffen. De onderzoeksbevindingen van de politie zijn neergelegd in een ongedateerd proces-verbaal. Volgens het proces-verbaal heeft de politie 144 planten aangetroffen van ongeveer
zes à zeven weken oud. De politie heeft appellante op 9 april 2016 verhoord. Het verslag van het verhoor is neergelegd in een proces-verbaal van die datum. Volgens dat proces-verbaal heeft appellante onder meer verklaard dat zij op het uitkeringsadres heeft gewoond en daar rond 15 maart 2016 is weggegaan, dat haar broer ook een sleutel van de woning heeft en dat zij niet weet wie de hennepkwekerij heeft opgezet.
1.1.
Naar aanleiding van de aangetroffen hennepkwekerij heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de gemeente Utrecht, Team Handhaving (sociaal rechercheur) onderzoek gedaan naar de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur kennis genomen van de onderzoeksbevindingen van de politie, zoals neergelegd in de processen-verbaal, en onder meer dossieronderzoek verricht en gegevens opgevraagd uit de BRP.
1.2.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
12 mei 2016 de bijstand van appellante met ingang van 17 februari 2016 in te trekken en de over de periode van 17 februari 2016 tot en met 30 april 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 2.262,36 van haar terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante, door niet te melden dat in haar woning een hennepkwekerij werd geëxploiteerd en daar ook geen verifieerbare inlichtingen over te verstrekken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college aan appellante een boete van € 2.260,- opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2016, onder wijziging van de motivering voor de periode na
15 maart 2016, ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.140,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellante het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand ingetrokken. Mede gelet op de aangevallen uitspraak is uitsluitend nog in geschil de boete voor zover deze betrekking heeft op de op het uitkeringsadres aangetroffen hennepkwekerij over de periode van 17 februari 2016 tot 15 maart 2016.
4.2.
Appellante heeft in haar verhoor bij de politie verklaard dat zij de woning op het uitkeringsadres huurt en daar woonde. Vaststaat dat op 7 april 2016 in die woning een hennepkwekerij is aangetroffen. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante daarvan de exploitant is geweest en dat de opbrengst haar ten goede is gekomen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.
4.4.
Het college heeft aangenomen dat de kwekerij een aanvang heeft genomen op
17 februari 2016, uitgaande van de leeftijd van de planten, en dat appellante vanaf
15 maart 2016 niet meer op het uitkeringsadres verbleef. De grond dat appellante eerder dan vanaf 15 maart 2016 niet meer op het uitkeringsadres verbleef en daarom geen weet had van de hennepkwekerij slaagt niet, nu daarvoor geen objectieve aanknopingspunten zijn te vinden. Er is geen aanleiding om appellante niet te houden aan haar tegenover de politie op
9 april 2016 afgelegde verklaring. Aan de ongedateerde en eerst in beroep overgelegde verklaring van de broer van appellante dat zij al vanaf eind februari 2016 niet meer op het uitkeringsadres verbleef, wordt in dit verband niet die waarde toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.5.
Appellante heeft geen melding gemaakt van deze - gelet op de omvang van de kwekerij onmiskenbaar op geld waardeerbare - activiteit. Daardoor heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek te doen instellen naar de exacte omvang van de werkzaamheden en de eventueel daaruit voortvloeiende verdiensten. Gelet op de omstandigheid dat appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden over de exploitatie van de kwekerij, kan niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante recht op bijstand had over de hier in geding zijnde periode. De grond van appellante dat zij geen inkomsten heeft ontvangen slaagt gelet op het vorenstaande daarom niet.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond, dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van het exploiteren van de hennepkwekerij in haar woning en van de opbrengst daarvan. Van deze schending kan appellante een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de opgelegde boete onevenredig is. Ter zitting heeft appellante in dit verband gesteld dat zij zich ten tijde in geding in een kwetsbare toestand bevond en dat zij om die reden in een tijdelijke woning verbleef. Deze grond slaagt niet, reeds omdat deze grond niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Het college is wat betreft de verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in dit geval in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Voor afstemming van de boete op grond van verminderde verwijtbaarheid bestaat geen grond. Dat betekent dat in het geval van appellante de opgelegde boete evenredig is.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md