ECLI:NL:CRVB:2019:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
17/5086 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek zonder deskundige inschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als machinebediende heeft gewerkt, had een WGA-uitkering die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was beëindigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Appellante had aangevoerd dat de artsen van het Uwv specialistische deskundigheid hadden moeten betrekken bij hun beoordeling, maar de Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de beperkingen van appellante niet juist waren vastgesteld. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de geselecteerde functies terecht als passend waren aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen reden was om het bestreden besluit van het Uwv voor onjuist te houden, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

17.5086 WIA

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2017, 16/1164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Pot, advocaat, en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als machinebediende. Op 5 augustus 2008 is zij vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 3 augustus 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 maart 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij per die datum volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 februari 2013 27,41% arbeidsongeschikt is, waarbij haar is meegedeeld dat de loongerelateerde uitkering eindigt op 10 februari 2015. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar van appellante is bij besluit van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 24 november 2014 heeft appellante een melding van een verslechterde gezondheidssituatie gedaan. In verband daarmee is appellante, in afwachting van de uitkomst van de herbeoordeling, aansluitend aan de loongerelateerde uitkering per 10 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 juli 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 22 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. Dat het primaire verzekeringsonderzoek is verricht door een arts maakt het onderzoek niet onzorgvuldig nu het rapport medeondertekend is door een verzekeringsarts. Appellante is voorts in bezwaar beoordeeld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De door appellante in beroep overgelegde medische stukken leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid hiervan. De artsen van het Uwv hadden specialistische deskundigheid moeten betrekken bij hun beoordeling. De overgelegde medische en arbeidskundige informatie biedt voldoende aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft ten onrechte geen onafhankelijk deskundige benoemd. Gezien de overgelegde medische stukken had appellante als duurzaam en volledig arbeidsongeschikt aangemerkt moeten worden. Appellante heeft de Raad verzocht om alsnog een deskundige in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360, is vermeld dat er geen aanleiding is om een rapport van een niet-verzekeringsarts als onzorgvuldig aan te merken indien sprake is van betrokkenheid van een verzekeringsarts zoals die blijkt uit medeondertekening en daarmee voor zijn rekening nemen van dat rapport. Indien over de toepassing van deze rechtspraak in dit geval al twijfel zou bestaan, zoals door appellante is aangevoerd, staat vast dat in bezwaar een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Deze arts was op de hoorzitting aanwezig, heeft volgens het verslag van de hoorzitting ook aan het gesprek deelgenomen, heeft appellante onderzocht, heeft van de bevindingen kenbaar en inzichtelijk verslag gedaan in een op 24 december 2015 opgemaakt rapport en heeft daarbij tevens inzichtelijk weergegeven welke gegevens uit de primaire beoordeling en aanwezige medische informatie van klachten, aandoeningen en medische bevindingen bij de beoordeling zijn betrokken. In lijn met bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9908, moet zodanige beoordeling als afdoende worden beschouwd om een eventueel gebrek in de primaire beoordeling te herstellen.
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat de artsen van het Uwv ten onrechte geen nader specialistische beoordeling hebben laten verrichten. Uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat de primaire arts, nadat appellante bij deze op het spreekuur was geweest, concrete vragen aan de huisarts van appellante heeft gesteld over de fysieke en psychische problematiek, naar aanleiding waarvan de huisarts een overzicht van de spreekuurcontacten vanaf 1 juli 2013 tot en met 6 maart 2015 en bevindingen van een radioloog over haar rug, bekken en heupen heeft ingezonden. Behoudens gesprekken bij de praktijkpsycholoog van de huisarts blijkt niet van verdere behandelaars op grond waarvan nadere informatie nodig zou zijn voor de beoordeling van de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Er is geen aanleiding om een deskundige in te schakelen op grond van het waarborgen van equality of arms. Appellante heeft een medisch adviseur en een arbeidsdeskundige ingeschakeld die in beroep en in hoger beroep uitvoerige reacties hebben ingezonden op de beoordelingen door het Uwv. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft overwogen, is de kern van het beginsel van equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De door appellante ingezonden rapporten vormen daartoe een voldoende mogelijkheid.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor verdergaande beperkingen dan waarvan het Uwv bij het bestreden besluit is uitgegaan. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de in beroep ingezonden medische gegevens daartoe geen aanleiding gaven, gelet op het rapport van 30 juni 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van die ingezonden gegevens. Het in hoger beroep ingezonden rapport van medisch adviseur drs. A. Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg van 28 maart 2019 leidt niet tot een ander oordeel. In dat rapport is opnieuw melding gemaakt van de fysieke klachten en de psychische belastingen waarmee appellante te kampen heeft en is uitvoerig bepleit een deskundige in te schakelen omdat de chroniciteit van de klachten op fysiek en psychisch gebied alle kenmerken heeft van een ongunstige prognose. Ook zijn in dat rapport omissies in de FML genoemd en is kritiek geuit op de geselecteerde functies. Vastgesteld wordt dat de door Bernaert genoemde klachten en aandoeningen van appellante, zo blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, door deze zijn onderkend en dat de beoordeling van haar beperkingen door het Uwv tot stand is gekomen met inachtneming van de eigen onderzoeken en ontvangen gegevens van de behandelaars van appellante. In hoger beroep zijn geen nadere medische gegevens bekend geworden. De vermelding dat appellante inmiddels is verwezen naar een psychiater, zij het dat daarvan nog geen gegevens bekend zijn, kan reeds gelet op de datum in geding niet de betekenis krijgen die appellante daaraan wenst te zien toegekend. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond om te oordelen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Gelet op dit oordeel is er in de aanwezige gegevens over de medische situatie van appellante evenmin aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.5.
De geselecteerde voorbeeldfuncties zijn gebaseerd op de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de FML van 30 maart 2015. Nu er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld, wordt geoordeeld dat de functies terecht als passend zijn aangemerkt, zoals in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2016 en in zijn aanvullend rapport van 31 januari 2017 afdoende is gemotiveerd.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen is er geen aanleiding het bestreden besluit voor onjuist te houden, zodat het standpunt van appellante dat zij in aanmerking behoort te komen voor een IVA-uitkering geen nadere bespreking behoeft. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en T. Dompeling en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

RB