ECLI:NL:CRVB:2019:2069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/5399 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) om betrokkene in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering. Betrokkene, een ex-werkneemster van appellante, was sinds 2006 arbeidsongeschikt door psychische klachten, waaronder een bipolaire stoornis en alcoholverslaving. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar concludeerde dat er op de datum in geding, 23 maart 2015, geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante, de werkgever, stelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan en dat betrokkene recht had op een IVA-uitkering.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de IVA-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts had op basis van medische informatie geconcludeerd dat er op de datum in geding geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts zich een oordeel moest vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat dit oordeel gebaseerd moest zijn op een zorgvuldige afweging van feiten en omstandigheden. De Raad vond dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie dat er op dat moment nog een kans op herstel bestond.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van besluiten door het Uwv en de rol van de verzekeringsarts in het beoordelen van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van appellante over een ongelijk speelveld niet opging, aangezien zij via haar gemachtigde toegang had tot alle medische gegevens en kon reageren op de rapporten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2017, 16/9031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Namens appellante zijn [naam A] en [naam B] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam ex-werkneemster], ex-werkneemster van appellante, (betrokkene) is op 27 mei 2006 vanwege psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als wijkverpleegkundige. Betrokkene is bekend met een bipolaire stoornis en een alcoholverslaving. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 10 april 2008 met ingang van 24 mei 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%.
1.2.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 24 oktober 2010 en dat zij aansluitend in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij ongewijzigd gebleven.
1.3.
Appellante heeft op 21 januari 2015 het Uwv verzocht om een medische herbeoordeling te verrichten. Deze beoordeling heeft op 4 maart 2015 plaatsgevonden. Op 13 maart 2015 is een arbeidskundig onderzoek verricht.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de uitkering van betrokkene niet wijzigt omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 80 tot 100% is.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 23 maart 2015 bezwaar gemaakt. Volgens haar moet aan betrokkene een IVA-uitkering worden verstrekt. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 3 november 2015 ongegrond verklaard. Hieraan liggen onderzoeken van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft betrokkene vermeld dat zij in 2015 behandelingen moest ondergaan in verband met een geconstateerd mammacarcinoom. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 3 november 2015 bij uitspraak van 4 mei 2016 gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het genoemde besluit op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering berust. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om ook bij de behandelend oncoloog medische inlichtingen in te winnen en om betrokkene op te roepen op het spreekuur. Daarnaast had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inzichtelijk gemaakt hoe hij tot het oordeel is gekomen dat de behandelingen van betrokkene nog tot verbetering van haar psychische belastbaarheid zouden kunnen leiden.
1.7.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank inlichtingen ingewonnen bij de behandelend internist-oncoloog van het LUMC en tevens opdracht gegeven aan psychiater dr. D. Cohen om betrokkene te onderzoeken. Deze psychiater heeft op 11 juli 2016 een rapport uitgebracht.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Er is informatie opgevraagd bij het LUMC en er heeft een psychiatrische expertise plaatsgevonden. De verschillende ziektebeelden, de medicatie en de behandeling van betrokkene zijn in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft, gelet op de conclusie van psychiater Cohen en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt dat op 23 maart 2015 nog stappen te zetten waren die zouden kunnen leiden tot verbetering van de belastbaarheid van betrokkene. Over het achterwege laten van een arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het beoordelen van de duurzaamheid een uitsluitende taak van de verzekeringsarts is. Ten aanzien van de beroepsgrond die ziet op re-integratieactiviteiten heeft de rechtbank overwogen dat dit element in het kader van de WIA-beoordeling niet in aanmerking kan worden genomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in een ongelijke positie staat ten opzichte van het Uwv omdat zij als werkgever zelf geen medisch onderzoek kan laten verrichten en geen medische informatie kan inbrengen. Appellante heeft de Raad verzocht om ter compensatie van deze ongelijkheid een deskundige in te schakelen. Appellante heeft er verder op gewezen dat een bipolaire stoornis een ernstige psychiatrische stoornis is die chronisch en complex is en vaak samenhangt met alcoholmisbruik. Het is betrokkene al (meer dan) tien jaar niet gelukt om het ziektebeeld onder controle te krijgen en zij wordt al (meer dan) tien jaar volledig arbeidsongeschikt geacht. Gezien de kwetsbaarheid van betrokkene, de lange duur van de arbeidsongeschiktheid en het feit dat re-integratieactiviteiten nog niet van de grond zijn gekomen, had het Uwv moeten onderzoeken of de verwachte verbetering gerealiseerd is en of betrokkene daadwerkelijk een stabiele arbeidsprestatie kan leveren. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat betrokkene in aanmerking behoort te komen voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat in deze zaak geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden omdat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet ter discussie staat. Daarnaast is bij betrokkene sprake van arbeidsongeschiktheid op twee vlakken, zowel lichamelijk (oncologisch) als psychisch, maar is op beide vlakken geen sprake van duurzaamheid. Het Uwv heeft betoogd dat op grond van de medische gegevens met toepassing van het stappenplan uit het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader) op de datum in geding, 23 maart 2015, nog steeds mag worden uitgegaan van een te verwachten verbetering van de belastbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd betrokkene met ingang van 23 maart 2015 in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering omdat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt was.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat mede is gebaseerd op informatie van de behandelaars, een psychiatrische expertise en dossieronderzoek als zorgvuldig en inzichtelijk beoordeeld. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverweging 5 en 6.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.5.
De beroepsgrond van appellante over het gebrek aan equality of arms slaagt niet gelet op het volgende. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen brengt het feit dat een werkgever niet geheel op gelijke voet als het Uwv en een werknemer aan het geding kan deelnemen de werkgever niet in een zodanig wezenlijk nadeliger positie dat van een schending van het beginsel van equality of arms sprake is. Wel is het zo dat de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292). In wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om daarover in de voorliggende zaak anders te oordelen. Appellante heeft via haar arts-gemachtigde de beschikking gekregen over alle medische gegevens in het dossier, en via deze gemachtigde kunnen reageren op de medische rapporten. Van wapenongelijkheid is dan ook geen sprake zodat de Raad hierin geen aanleiding ziet om een deskundige in te schakelen.
4.6.
Partijen verschillen niet van mening over de verwachting dat de oncologische klachten van betrokkene tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of op 23 maart 2015 sprake was van een meer dan geringe kans op herstel van de belastbaarheid ten gevolge van de bipolaire stoornis en de alcoholverslaving van betrokkene.
4.7.
De Raad is op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de aanwezige medische informatie met juistheid heeft geconcludeerd dat op de datum in geding geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.8.
De Raad voegt daar naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde gronden nog het volgende aan toe. Psychiater Cohen heeft mede naar aanleiding van een daarop toegespitste vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep expliciet aandacht besteed aan de duur en de ernst van de klachten van betrokkene. In zijn rapport heeft hij geconcludeerd dat betrokkene de laatste 7 à 8 jaar geen depressieve of manische episoden meer heeft doorgemaakt en dat vanwege de gebruikte medicatie de bipolaire stoornis chronisch in remissie is. De bereikte psychiatrische stabiliteit is gunstig. Hij schat het medicatiebeleid als niet optimaal in wat wellicht mede de oorzaak is van het gebrek aan energie van betrokkene. Wat betreft het alcoholmisbruik heeft de psychiater beschreven dat betrokkene op eigen kracht heeft besloten tot een drastische beperking van het alcoholgebruik, wat betekent dat hiervoor een duidelijk aantoonbare motivatie bestaat. De therapie voor de alcoholverslaving is nog niet optimaal doordat deskundige begeleiding vanuit de verslavingszorg ontbreekt. Alles bijeen heeft de psychiater de prognose, ondanks de ernst en het chronisch beloop van de aandoeningen, als betrekkelijk gunstig ingeschat en vermeld dat het zinvol lijkt om over een jaar te beoordelen wat de resultaten zijn van een gewijzigd medicatiebeleid.
4.9.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapporten van 15 september 2016 en 18 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar eerdere rapporten gemotiveerd aangegeven dat, ondanks een terugval in 2015 vanwege sociale perikelen en de behandeling wegens een mammacarcinoom tot in 2016, sprake is van een algemeen beeld van verbetering sedert een aantal jaren. Deze conclusie spoort met de constatering in het rapport van psychiater Cohen dat de bipolaire stoornis chronisch in remissie is. Tevens heeft de verzekeringsarts op basis van alle medische gegevens gemotiveerd tot welke verbetering in de belastbaarheid van betrokkene een adequate behandeling zou kunnen leiden, te weten minder beperkingen in het persoonlijk en cognitief functioneren en een verbetering van de energetische beperkingen waarbij over een jaar een evaluatie zou moeten plaatsvinden. Het Uwv heeft nader toegelicht dat hiermee is bedoeld dat verbetering te verwachten is wat betreft de bipolaire stoornis over ongeveer een jaar en wat betreft de alcoholverslaving binnen een jaar. Ook deze conclusie is in lijn met de psychiatrische expertise. Anders dan appellante heeft betoogd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen uit de psychiatrische expertise met inachtneming van het stappenplan voldoende toegespitst op de situatie van betrokkene vertaald naar een te verwachten verbetering van haar functionele mogelijkheden.
4.10.
Dat betrokkene ook na 23 maart 2015 nog volledig arbeidsongeschikt is geacht, en dat nog geen sprake is van re-integratie doet aan het voorgaande niet af, nu het bij het beoordelen van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid gaat om een prognose op de datum in geding van de verbetering van de functionele mogelijkheden van betrokkene. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat de vraag of er daadwerkelijk arbeidsmogelijkheden aanwezig zijn dient te worden betrokken bij de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid na de daartoe voorgestelde termijn. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het Uwv kon afzien van arbeidskundig onderzoek en verwijst daartoe naar rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak en de daarin vermelde uitspraak.
4.11.
Wat in 4.4 tot en met 4.8 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

VC