ECLI:NL:CRVB:2019:2171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
18/4097 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsverlening met terugwerkende kracht op grond van bijstandsbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een Marokkaanse vrouw, had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) maar deze aanvragen werden afgewezen omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Na het verlenen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, vroeg appellante opnieuw bijstand aan, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde bijstand met terugwerkende kracht tot de datum van haar aanvraag. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandsbehoevendheid op appellante rustte en dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij in de periode van 17 juli 2015 tot 12 februari 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dat de toekenning van bijstand over de periode vanaf 12 februari 2016 niet afdeed aan de verplichting van appellante om aan te tonen dat zij in de voorafgaande periode kosten van levensonderhoud had gemaakt die niet waren gedekt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 4097 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 2 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juni 2018, 17/6787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellante is niet verschenen
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 12 februari 2016 en 2 juni 2016 heeft appellante, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW)
.Het college heeft deze aanvragen afgewezen op de grond dat appellante niet beschikte over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan appellante een verblijfsvergunning verleend met terugwerkende kracht tot 17 juli 2015.
1.3.
Bij brief van 4 april 2017 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd, nu met ingang van 17 juli 2015.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college appellante met ingang van 3 april 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 16 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 20 april 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2017 herroepen, over de periode van 12 februari 2016 tot 3 november 2016 aan appellante en haar toenmalige partner (X) (aanvullende) bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en vanaf 3 november 2016 aan appellante naar de norm voor een alleenstaande. Aan de besluitvorming, zoals ter zitting nader toegelicht, ligt ten grondslag dat appellante vanaf 12 februari 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de weigering van het college om aan appellante bijstand toe te kennen met verder terugwerkende kracht dan tot 12 februari 2016 in rechte stand kan houden. De periode in geding loopt, gelet op de door appellante gewenste ingangsdatum, van 17 juli 2015 tot
12 februari 2016.
Bewijslast
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat, gelet op de uitspraak van
27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, de bewijslast ten aanzien van haar bijstandbehoevendheid niet, althans niet voor de volle omvang, op haar rust, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid die erin bestaat dat zij in de periode in geding geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet Werk en Bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak onder de PW zijn gelding heeft behouden, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.3.
Zoals de Raad in zijn onder 4.2 vermelde uitspraak heeft overwogen, bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend. Dit betekent dat dan onderzocht dient te worden of de bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend.
4.2.4.
Daarbij staat voorop dat het gaat om een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders.
4.2.5.
Zoals de Raad in de onder 4.2 vermelde uitspraak eveneens heeft overwogen, mag van een aanvrager worden verlangd dat hij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op de bijstandverlenende instantie rust dan de verplichting om de aanvraag en de gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Het aanvullend karakter van de PW brengt mee dat de aanvrager aannemelijk dient te maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang en dat daarin nog niet is voorzien. Indien hij hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
4.2.6.
Een aanvrager zal aan de op hem rustende bewijslast bijvoorbeeld kunnen voldoen door aannemelijk te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan.
4.2.7.
In de onder 4.2 vermelde uitspraak is tevens overwogen dat de vaststelling van bijstandbehoevendheid met terugwerkende kracht met moeilijkheden gepaard kan gaan. Onderkend is dat in het geval dat een aanvrager in de achteraf te beoordelen periode als vreemdeling wel rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet toegelaten was of zelfs in het geheel geen rechtmatig verblijf had, sprake is van een bijzondere complicatie. Zo’n aanvrager beschikt door zijn verblijfsstatus over veel minder mogelijkheden om zijn bijstandsbehoeftigheid te onderbouwen dan Nederlanders en toegelaten vreemdelingen. Dit doet echter geen afbreuk aan de onder 4.2.5 bedoelde verplichting van de aanvrager.
4.2.8.
Aan wat onder 4.2.7 is overwogen, doet, anders dan appellante heeft betoogd, niet af dat het college aan appellante wel bijstand met terugwerkende kracht tot 12 februari 2016 heeft verleend. De toekenning van bijstand over de periode vanaf die datum laat onverlet dat appellante aannemelijk moet maken dat zij in de daaraan voorafgaande periode kosten van levensonderhoud heeft gemaakt en dat daarin nog niet is voorzien.
Bijstandbehoevendheid
4.3.
Appellante heeft in de tweede plaats aangevoerd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding niet over de middelen beschikte om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Uit een inventarisatielijst blijkt volgens haar, anders dan het college meent, voldoende duidelijk waar zij in die periode heeft verbleven. Verder blijkt volgens haar dat zij ook voor 12 februari 2016 niet over de middelen beschikte om in de kosten van levensonderhoud te voorzien uit een door haar overgelegd overzicht en uit verschillende overeenkomsten van belening die zij is aangegaan met de Stadsbank van Lening. Appellante heeft betoogd dat dergelijke overeenkomsten moeten worden gelijkgesteld met een schuldbekentenis aan een derde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het door appellante verstrekte overzicht betreft betalingsachterstanden en geen schulden, aangegaan bij derden, om in de kosten van levensonderhoud te voorzien (vergelijk de uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6600). Uit de overeenkomsten van belening volgt evenmin dat derden hebben voorzien in de kosten van levensonderhoud van appellante, zodat zij schulden heeft gemaakt die zij moet terugbetalen. Ook overigens bevinden zich geen aanknopingspunten in het dossier op grond waarvan aannemelijk is dat appellante in de periode in geding kosten van levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet is voorzien.
4.3.2.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Waar appellante in de periode in geding heeft verbleven kan gelet daarop onbesproken blijven.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Stumpel