In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een Marokkaanse vrouw, had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) maar deze aanvragen werden afgewezen omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Na het verlenen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, vroeg appellante opnieuw bijstand aan, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde bijstand met terugwerkende kracht tot de datum van haar aanvraag. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandsbehoevendheid op appellante rustte en dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij in de periode van 17 juli 2015 tot 12 februari 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dat de toekenning van bijstand over de periode vanaf 12 februari 2016 niet afdeed aan de verplichting van appellante om aan te tonen dat zij in de voorafgaande periode kosten van levensonderhoud had gemaakt die niet waren gedekt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.