ECLI:NL:CRVB:2019:2724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
17/6090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hersteldverklaring en arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante had zich per 2 november 2012 ziek gemeld en was per 13 mei 2013 hersteld verklaard. Het Uwv concludeerde echter dat appellante de wachttijd van 104 weken niet had volbracht, omdat zij in de periode van 13 mei 2013 tot 9 juni 2013 niet opnieuw arbeidsongeschikt was geworden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante stelde in hoger beroep dat de hersteldverklaring onredelijk was en dat er sprake was van opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante voldoende gelegenheid had gekregen om haar standpunt te onderbouwen. De Raad onderschreef de conclusie van het Uwv dat er geen aanwijzingen waren dat appellante in de relevante periode opnieuw arbeidsongeschikt was geworden. De medische rapporten waren zorgvuldig tot stand gekomen en de informatie die appellante had ingediend, bood geen basis voor twijfel aan de beoordeling van het Uwv.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6090 WIA

Datum uitspraak: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 24 juli 2017, 16/5912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leidinggevende op een financiële administratie. Zij heeft zich per 2 november 2012 ziek gemeld met rechterarm- en nekklachten. Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het Uwv het recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 13 mei 2013 beëindigd omdat appellante weer geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid. Door de uitspraak van de Raad van 25 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4170) staat het besluit van 8 mei 2013 in rechte vast.
1.2.
Bij brief van 22 december 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd wegens sinds begin juni 2013 bestaande arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet verzekerd was. Bij brief van 9 juni 2016 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt de motivering van het besluit van 4 februari 2016 te willen wijzigen. Appellante heeft daarop gereageerd. Het door appellante tegen het besluit van
4 februari 2016 gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat appellante na haar ziekmelding per 2 november 2012 de wachttijd niet heeft vervuld, omdat zij per 13 mei 2013 hersteld is verklaard en evenmin sprake is van in de nawerkingsperiode van 13 mei 2013 tot en met
9 juni 2013 ontstane arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen en dat het Uwv geen onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellante in de nawerkingsperiode. Uit de aanwezige informatie is niet gebleken van een toename van arbeidsongeschiktheid binnen vier weken na 13 mei 2013. Omdat de rechtbank geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, heeft zij geen aanleiding gezien om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante voldoende gelegenheid heeft gekregen om alles wat zij wilde naar voren te brengen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten, waaronder medische gegevens. Dat de behandelend arts geen oordeel kan geven over een datum waarop appellante niet onder behandeling was en de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel, maakt volgens de rechtbank niet dat sprake is van wapenongelijkheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep primair gesteld dat de hersteldverklaring per 13 mei 2013 evident onredelijk is. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij hiermee heeft willen bewerkstelligen dat wordt teruggekomen van de hersteldverklaring van 13 mei 2013 voor de toekomst. Subsidiair heeft appellante gesteld dat er sprake is van opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid binnen vier weken na de hersteldverklaring per 13 mei 2013. Ze heeft zich jaren beter voorgedaan dan zij was. Er waren begin juni 2013 doorslaapproblemen en appellante slikte medicatie waarmee zij niet geacht kon worden haar eigen arbeid te verrichten. In september 2013 kwam ze bij PsyQ in behandeling voor haar psychische klachten en volgde er een psychose. Ze is nog steeds niet belastbaar en nog steeds onder behandeling voor haar psychische klachten. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3500) en gesteld dat zij in vergelijkbare omstandigheden verkeerde als in die uitspraak aan de orde waren. Verder meent appellante dat sprake is van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) en inschakeling van een onafhankelijke deskundige voor de hand ligt omdat haar behandelaar bij PsyQ geen oordeel kan geven over de periode vóór september 2013. Ook bestaat volgens appellante twijfel over de juistheid van de medische beoordeling en ook om die reden ligt inschakeling van een deskundige voor de hand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het verweerschrift heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep zich beperkt tot de vraag of appellante in de nawerkingsperiode van 13 mei 2013 tot en met 9 juni 2013 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden voor haar eigen werk en zodoende de voor de Wet WIA vereiste wachttijd van 104 weken heeft vervuld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft het primair door appellante gestelde wordt overwogen dat een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 mei 2013, waarbij zij per 13 mei 2013 hersteld is verklaard, niet voorligt in deze procedure. Dit zal dan ook inhoudelijk onbesproken worden gelaten.
4.2.
Voorts wordt wat betreft het subsidiair gestelde overwogen dat de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), gelet op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD0077221212 (Korošec), de uitgangspunten uiteen heeft gezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in de procedure voldoende ruimte heeft gehad om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische situatie heeft onderschat en dat zij die ruimte ook heeft benut. Dat de behandelaar geen uitspraak kan doen over de situatie vóór september 2013, omdat appellante daar destijds nog niet onder behandeling was, levert geen schending van de equality of arms op. Over de gezondheidssituatie van appellante in de periode van 13 mei 2013 tot en met 9 juni 2013 heeft zij een uitgebreid huisartsenjournaal met informatie van de POH-GGZ ingediend. Deze informatie is naar haar aard geschikt om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep beantwoorde vraag of appellante in de periode van 13 mei 2013 tot 9 juni 2013 ongeschikt was voor haar eigen werk. De informatie is afkomstig van een arts, bevat gegevens over de psychische gesteldheid van appellante en biedt inzicht in het beloop van de psychische klachten in de van belang zijnde periode. Ook is deze informatie door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep op kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en dat op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938), volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 13 mei 2013 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
4.6.
De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben onderzoek verricht naar de vraag of appellante de wachttijd van 104 weken heeft volbracht en geconcludeerd dat dit niet het geval is. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben gerapporteerd en onder meer uit de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder de informatie van de huisarts, POH-GGZ en PsyQ, de conclusie getrokken dat binnen vier weken na de datum waarop zij hersteld is gemeld, 13 mei 2013, geen sprake is geweest van (nieuwe) ongeschiktheid voor het eigen werk. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 augustus 2016 vermeld dat uit de huisartsenkaart naar voren komt dat pas op 1 juli 2013 melding is gemaakt van een substantiële toename van de psychische problematiek. In de informatie van PsyQ is de situatie van appellante vanaf september 2013 beschreven en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend dat appellante bij de POH-GGZ onder behandeling was. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit de informatie van PsyQ valt af te leiden dat medio september 2013 sinds een paar maanden sprake was van toename van klachten, in de zin van paniekaanvallen (drie keer per week). Van die klachten is noch in het kader van de procedure tegen de hersteldmelding per 13 mei 2013, noch bij de aantekeningen in het huisartsendossier melding gemaakt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan uit de aanwezige informatie niet anders worden geconcludeerd dan dat de psychische klachten pas na medio juni 2013 substantieel zijn toegenomen.
4.7.
Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor twijfel aan de door het Uwv gevolgde conclusie dat appellante in de periode van 13 mei 2013 tot en met 9 juni 2013 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. Voor zover appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3500) wordt overwogen dat dit geen met de situatie van appellante vergelijkbare zaak betreft. Dit heeft alleen al te maken met het feit dat het Uwv in die zaak arbitrair een eerste arbeidsongeschiktheidsdag had vastgesteld en in die zaak is geoordeeld dat de medische informatie, waaronder informatie van een behandelend psychiater, aannemelijk maakte dat al eerder sprake was van ongeschiktheid voor het eigen werk. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
4.8.
Er is geen reden om het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wegens twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv in te willigen omdat is overwogen dat de hiervoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
` (getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg
IvR