ECLI:NL:CRVB:2019:2739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
17/5705 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor arbeidsongeschikte werknemer na auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een werknemer, [naam betrokkene], die na een auto-ongeluk op 9 april 2014 arbeidsongeschikt raakte. Hij had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had hem in 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij hij voor 71,59% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, [X] B.V., was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Uwv had in een herzien besluit de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd naar 52,34%. In hoger beroep voerde appellante aan dat betrokkene meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van appellante over de ongelijke procespositie niet slaagde, omdat zij met toestemming van betrokkene inzage had in de medische gegevens en had kunnen reageren op de rapporten.

De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van betrokkene correct waren vastgesteld en dat hij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5705 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2017, 16/6506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[X] B.V. te [plaatsnaam] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam betrokkene], (ex-)werknemer van appellante (betrokkene), is op 9 april 2014 door fysieke klachten na een auto-ongeluk uitgevallen voor zijn werkzaamheden als metselaar.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is betrokkene onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in rapporten van 1 februari 2016 en
3 februari 2016 vermeld dat betrokkene aangewezen is op rugsparende arbeid en arbeid waarbij rekening wordt gehouden met een beperkte belastbaarheid van nek en schouders.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 10 februari 2016 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat betrokkene 71,59% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2016 aan betrokkene met ingang van
6 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft betrokkene in dit besluit voor 71,59% arbeidsongeschikt geacht en hem in staat geacht om € 976,14 per maand te verdienen.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 augustus 2016 vermeld dat er reden is om betrokkene in verband met startpijn in de gewrichten ook beperkt te achten voor werken op risicovolle plaatsen en voor beroepsmatig autorijden in verband met verminderd gevoel in de onderbenen en voor het dragen van zware loodschorten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht betrokkene aangewezen op werk waarin houdingen kunnen worden afgewisseld, maar heeft geen aanleiding gezien om hiervoor een extra beperking op te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), omdat hierin al wordt voorzien door de beperkingen die zijn aangenomen voor zitten, lopen en staan. Een arbeidsduurbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde zolang de belasting in werkzaamheden binnen de vastgestelde mogelijkheden blijft.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 augustus 2016 te kennen gegeven dat een van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies moet vervallen in verband met de aangepaste FML. In plaats van deze functie zijn twee andere functies geselecteerd. Met deze deels nieuwe functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 52,34%.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 augustus 2016 (bestreden besluit) het besluit van
17 februari 2016 herroepen wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid en de restverdiencapaciteit. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,34% en de restverdiencapaciteit op € 1.638,38. Voor het overige heeft het Uwv het besluit van
17 februari 2016 in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de vergoeding van de door appellante in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, zoals het Uwv ook in het bestreden besluit heeft vermeld, sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene en daarmee zijn resterende verdiencapaciteit is gewijzigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om op dit onderdeel zelf in de zaak te voorzien en heeft het Uwv veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van betrokkene correct heeft vastgesteld en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor betrokkene.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene gelet op de ernst van zijn nek-, rug-, schouder- en beenklachten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Betrokkene is ook beperkt wat betreft herinneren. De door appellante in de bezwaarfase ingeschakelde arts-gemachtigde heeft aan de hand van de informatie van de behandeld artsen van betrokkene voldoende onderbouwd dat voor betrokkene beduidend meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, dat betrokkene op een arbeidsduurbeperking is aangewezen en dat zijn arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Appellante is van mening dat zij in een ongelijke procespositie verkeert en dat de rechtbank daarom een onafhankelijk deskundige had moeten inschakelen. Appellante acht voorts de geselecteerde functies niet geschikt voor betrokkene. Betrokkene voldoet niet aan de voor de functies gestelde opleidingseisen, hij beschikt niet over een getuigschrift van de basisschool, heeft een eenzijdig arbeidsverleden en beheerst de Nederlandse taal niet goed in geschrift. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de fase van bezwaar voorbeeldfuncties geselecteerd die de primaire arbeidsdeskundige niet geschikt heeft geacht. Ten slotte acht appellante de voorbeeldfuncties niet geschikt omdat deze onvoldoende ruimte laten voor afwisseling van houding en is de totaalbelasting op verschillende beoordelingspunten te zwaar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 mei 2019 een motivering gegeven voor de geschiktheid van twee functies in verband met de belasting in deze functies op beoordelingspunt 5.7 (boven schouder actief zijn).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellante over de ongelijke procespositie slaagt niet. De Raad heeft herhaaldelijk overwogen dat een belanghebbende werkgever niet veel anders kan dan trachten aannemelijk te maken dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen, waardoor de werkgever niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:606) dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeliger positie brengt ten opzichte van de andere partijen als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zodat van een schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake is. Wel is het zo dat de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292). In wat appellante naar voren heeft gebracht, wordt geen aanleiding gezien om daarover in de voorliggende zaak anders te oordelen. Appellante heeft met toestemming van betrokkene inzage gehad in de medische gegevens van het dossier en heeft kunnen reageren op de medische rapporten. Van strijd met het beginsel van de equality of arms is dan ook geen sprake, zodat de Raad uit dien hoofde geen aanleiding ziet om een deskundige in te schakelen.
4.2.
In dit geding moet voorts worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van betrokkene juist zijn vastgesteld en dat betrokkene met deze mogelijkheden in staat is om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen.
4.3.
De in het dossier aanwezige informatie bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dat de in bezwaar aangescherpte FML niet juist is. De rechtbank heeft terecht verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2016 en het in de beroepsfase ingebrachte rapport van 20 maart 2017 waarin deze arts heeft gereageerd op wat appellante heeft aangevoerd en deugdelijk heeft toegelicht waarom er geen aanleiding was om betrokkene meer dan wel verdergaand te beperken voor het werken met toetsenbord en muis, reiken, torderen, knielen en hurken en afwisseling van houding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook verwezen naar het door de primaire verzekeringsarts verrichte lichamelijke onderzoek en erop gewezen dat er geen psychiatrische afwijking bekend is op grond waarvan betrokkene beperkt zou zijn voor het verdelen van de aandacht. Er is geen aanleiding aan de juistheid van deze medische beoordeling te twijfelen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht de beroepsgrond verworpen dat de voor betrokkene geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. De rechtbank heeft ook met juistheid verwezen naar het in de fase van beroep ingebrachte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2017 waarin inzichtelijk en overtuigend is beargumenteerd dat betrokkene de werkzaamheden kan verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde voorbeeldfuncties. Verder heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 20 mei 2019 nader toegelicht waarom betrokkene in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden in de voorbeeldfuncties gelet op de belasting op beoordelingspunt 5.7.
4.5.
Dat de primaire arbeidsdeskundige functies op VMBO-niveau heeft laten vervallen betekent niet dat deze functies in de bezwaarfase niet meer geselecteerd konden worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 augustus 2016 en in het in de beroepsfase ingebrachte rapport van 27 maart 2017 gemotiveerd dat betrokkene door het volgen van een aantal jaren LTS en door beroepservaring het VMBO-niveau heeft bereikt, waarbij is betrokken dat betrokkene zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verrichtte. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiermee inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat betrokkene in staat moet worden geacht om met zijn opleiding en ervaring de aan deze functies verbonden werkzaamheden te vervullen. Wat betreft het vereiste getuigschrift basisonderwijs in de functies met SBC-codes 267050 en 271130 wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:621), waarin is bepaald dat een getuigschrift BO niet gezien kan worden als een (strikte) diploma-eis. Dit is een opleidingsniveau-eis waaraan kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring. Betrokkene voldoet hier al aan omdat hij het basisonderwijs heeft afgerond. Over de beheersing van de Nederlandse taal in de functie met SBC-code 271130 wordt overwogen dat in deze functie beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift vereist wordt, en niet een goede beheersing hiervan. Nu deze functie, evenals de andere geselecteerde voorbeeldfuncties, opleidingsniveau 2 vraagt en betrokkene over dit opleidingsniveau beschikt, voldoet betrokkene aan de vereisten in deze functie.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen

CVG