ECLI:NL:CRVB:2019:2923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
18/1685 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WW-uitkering en boete door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1 juli 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn uitkering in 2010 ingetrokken gekregen door het Uwv, omdat hij geen recht had op deze uitkering. Het Uwv had ook een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant verzocht in 2014 om herziening van de eerdere besluiten, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die herziening rechtvaardigden. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om eerder bewijsstukken te overleggen vanwege een verstoorde verhouding met zijn werkgever. De Raad oordeelde echter dat de door appellant overgelegde getuigenverklaringen niet konden worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad concludeerde dat appellant niet was benadeeld door de gang van zaken en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1685 WW

Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2018, 17/1200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huurman-Ip Vai Ching. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 juli 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant ingetrokken per 1 juli 2008, omdat gebleken is dat hij uit de arbeidsverhouding bij [BV] ( [BV] ) geen recht heeft op een WW-uitkering, aangezien geen sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Daarom heeft appellant deze uitkering ten onrechte ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het Uwv over de periode van 1 juli 2008 tot en met 25 oktober 2009 een bedrag van € 35.732,30 bruto aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 2.269,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht omdat appellant het Uwv niet uit eigen beweging heeft meegedeeld dat hij geen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht bij [BV] , waardoor hij ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen. Volgens het Uwv kon appellant de schending van zijn inlichtingenplicht volledig worden verweten en was er geen aanleiding de boete te verlagen of kwijt te schelden.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 augustus 2010, 25 augustus 2010 en 2 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen gronden als bedoeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waren ingediend.
1.6.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 april 2011 het beroep van appellant tegen het besluit van 21 februari 2011, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, ongegrond verklaard.
1.7.
Bij uitspraak van 7 juli 2011 heeft die rechtbank het verzet van appellant tegen de uitspraak van 14 april 2011 ongegrond verklaard.
1.8.
Appellant heeft bij faxbericht van 10 april 2014 verzocht om herziening van het besluit van 23 augustus 2010 wegens nieuwe feiten en omstandigheden, die maken dat niet gesproken kan worden van een fictief dienstverband met [BV] . In samenhang hiermee heeft appellant tevens verzocht om herziening van de besluiten van 25 augustus 2010 en 2 november 2010. Appellant heeft aan zijn verzoek de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd: een interne memo van het Uwv van 24 september 2010 met betrekking tot het onderzoek naar de aard van de door appellant bij [BV] verrichte arbeid, kopieën van de aanslagen inkomstenbelasting 2006 en 2007 van appellant en kopieën van verklaringen van relaties en collega’s van appellant bij [BV] waarin zij verklaren in de veronderstelling te hebben verkeerd dat appellant in loondienst was bij [BV] .
1.9.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv het verzoek om herziening van het besluit van 23 augustus 2010 afgewezen, omdat niet gebleken is dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn waardoor de eerder genomen beslissing moet worden herzien.
1.10.
Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de door appellant overgelegde verklaringen weliswaar nieuw zijn, maar niet kunnen worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens het Uwv konden deze verklaringen en de financiële gegevens eerder worden overgelegd en is er daarom ook geen aanleiding om terug te komen op het terugvorderings- en het boetebesluit.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de door hem bij het herzieningsverzoek overgelegde (getuigen)verklaringen kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Los van het feit dat namens appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is het Uwv niet gehouden zijn keuze om het herzieningsverzoek af te wijzen door te verwijzen naar zijn eerdere besluit uit 2010 nader toe te lichten. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat de weigering van het Uwv tot heroverweging van het besluit uit 2010 evident onredelijk is, is dit laatste naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam gesteld en is haar dit ook niet gebleken. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv genoegzaam heeft toegelicht waarom hij als gevolg van de handhaving van het besluit van 23 augustus 2010 geen aanleiding ziet tot herziening van de besluiten van 25 augustus 2010 en 2 november 2010, zodat appellant niet is benadeeld door het feit dat het Uwv hierover niet eerder heeft beslist. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gelet op de verstoorde verhouding met zijn werkgever beschikte appellant niet over de gegevens van cliënten en was het voor hem moeilijk deze gegevens te achterhalen. Daarom kan hem niet in redelijkheid worden tegengeworpen dat hij pas twee jaar later deze gegevens heeft kunnen overleggen. Deze verklaringen zijn van een zodanige aard dat zij tot een ander besluit aanleiding hadden kunnen geven. Daarom had het Uwv het verzoek om herziening niet met verwijzing naar artikel 4:6, eerste lid, van de Awb mogen afwijzen.
3.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv tijdens de bezwaarschriftenprocedure de indruk heeft gewekt het besluit wel inhoudelijk te zullen heroverwegen door uitdrukkelijk te vragen naar nadere (financiële) stukken. Daarom had alsnog een integrale heroverweging moeten plaatsvinden.
3.3.
Ten slotte kan appellant zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant geen nadeel heeft ondervonden van het feit dat het Uwv pas bij het bestreden besluit heeft besloten op het verzoek om herziening van de besluiten van 25 augustus 2010 en 2 november 2010. Door pas bij het bestreden besluit te beslissen op het herzieningsverzoek is hem de mogelijkheid ontnomen om hier tijdens de bezwaarprocedure ook op te reageren.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In de situatie van appellant betekent dit dat het Uwv het verzoek om terug te komen van de besluiten van 23 augustus 2010 (intrekking), 25 augustus 2010 (terugvordering) en 2 november 2010 (boete) kan afwijzen als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, onder verwijzing naar die besluiten. Dat kan anders zijn als het besluit ten aanzien van het verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten evident onredelijk is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of de door appellant bij het herzieningsverzoek overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen zijn aan te merken als bewijsstukken van eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
De Raad volgt het Uwv in het standpunt dat de door appellant overgelegde getuigenverklaringen niet kunnen worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Ter zitting heeft appellant zijn standpunt dat hij niet beschikte over de gegevens van de getuigen, waaronder twee voormalige collega’s, niet langer gehandhaafd en te kennen gegeven dat hij ten tijde van de oorspronkelijke besluitvorming zowel met hun namen als met de adressen bekend was. Dit betekent dat appellant in de gelegenheid is geweest om deze verklaringen eerder over te leggen. Dat hij, zoals door hem eerst ter zitting van de Raad is gesteld, daar om medische redenen niet eerder toe in staat was, is niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het Uwv kon volstaan met verwijzing naar de eerdere onherroepelijke besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en boeteoplegging. Dat het Uwv appellant in de bezwaarprocedure uit een oogpunt van zorgvuldigheid de gelegenheid heeft geboden zijn verzoek om herziening van de eerdere besluiten nader te onderbouwen doet hier niet aan af. Ook op dat punt slaagt het beroep van appellant niet.
4.7.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv genoegzaam heeft toegelicht waarom hij door de handhaving van het besluit van 23 augustus 2010 geen aanleiding ziet tot herziening van de besluiten van 25 augustus 2010 en 2 november 2010. Appellant heeft in geen enkel stadium van de procedure tot de individuele besluiten te herleiden argumenten aangevoerd en evenmin op enigerlei wijze geconcretiseerd in welk opzicht hij benadeeld is doordat het Uwv pas in de beslissing op bezwaar heeft beslist op het herzieningsverzoek ten aanzien van de besluiten van 25 augustus 2010 en 2 november 2010. Nu bij de beslissing op herziening ten aanzien van alle besluiten sprake is van exact hetzelfde feitencomplex en afwegingskader, ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat appellant hierdoor is benadeeld.
4.8.
Ook in hoger beroep heeft appellant niet nader onderbouwd waarom de weigering om terug te komen op de eerdere besluiten evident onredelijk is.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel

VC