ECLI:NL:CRVB:2019:3005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
17/1557 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die sinds 16 oktober 2009 arbeidsongeschikt was, stelde dat zij gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Het Uwv had echter geoordeeld dat zij niet aan de voorwaarden voldeed, omdat zij niet gedurende de vereiste periode arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft de medische gegevens van appellante zorgvuldig bekeken, waaronder rapporten van verschillende psychologen en psychiaters. Het bleek dat appellante in de periode van 16 juli 2012 tot 15 juli 2014 te maken had met ernstige psychische klachten, waaronder een bipolaire stoornis. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks dat zij in het verleden haar werk had kunnen uitvoeren, in de relevante periode niet in staat was om haar functie als secretaresse te vervullen. De Raad oordeelde dat de eerdere beslissing van het Uwv en de rechtbank niet juist waren en heeft het bestreden besluit vernietigd.

De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de WIA.

Uitspraak

17/1557 WIA
Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2017, 16/3466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse voor 24 uur per week bij [instantie] . Op 16 oktober 2009 is zij uitgevallen voor haar werk wegens spanningsklachten. De behandeling van de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is opgeschort, omdat de werkgever van appellante wegens het niet voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen verplicht werd het loon door te betalen tot 12 oktober 2012. Vervolgens heeft het Uwv beslist dat aan appellante ook niet met ingang van 12 oktober 2012 een WIA-uitkering toekomt, omdat appellante sinds 16 oktober 2009 niet voor een onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat op 16 juli 2012, de dag waarop zij zich opnieuw ziek heeft gemeld, de wachttijd voor de Wet WIA opnieuw is gaan lopen.
1.2.
Met ingang van 20 november 2012 is appellante ontslagen. Vanaf die datum ontving zij een ontslagvergoeding via Loyalis. Appellante is ook per die datum hersteld gemeld en dus niet ziek uit dienst getreden.
1.3.
Op 4 september 2015 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering gedaan. Bij besluit van 30 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 juli 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij niet gedurende 104 weken een Ziektewet-uitkering heeft ontvangen. Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard onder de overweging dat zij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht omdat zij vanaf 16 juli 2012 niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2016, aangevuld op
29 april 2016, hieraan ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2016, aangevuld op 29 april 2016, inzichtelijk gemotiveerd en concludent is. Zij heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende medische gronden zijn om aan te nemen dat appellante wegens functionele beperkingen gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was om haar werk als secretaresse te kunnen uitvoeren. Ook heeft de rechtbank de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2016, op het in beroep ingebrachte expertise-rapport van psychiater M. Kazemier van 18 oktober 2016 en zijn brief van 1 december 2016, steekhoudend geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in genoemde periode ongeschikt was voor haar werk, nu zij deze stelling niet met schriftelijke stukken heeft onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij vanaf 16 juli 2012 gedurende 104 weken niet in staat was om haar werk te verrichten. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten haar gelegenheid te geven om haar stelling met medische stukken te onderbouwen. Appellante heeft in hoger beroep nadere stukken, onder meer verslagen van de begeleiding door het maatschappelijk werk in de periode van 13 november 2012 tot
18 december 2014, ingebracht op grond waarvan volgens haar is aangetoond dat ook in de periode van 9 september 2013 tot 6 oktober 2014 sprake was een intensieve behandeling en begeleiding door de GGZ en andere hulpverleners, zodat moet worden geconcludeerd dat appellante ook in deze periode ongeschikt was voor haar eigen werk. Ook heeft appellante nog een nadere reactie van psychiater Kazemier van 28 juni 2019 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In hoger beroep heeft het Uwv nog rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2019 en 16 juli 2019 ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of appellante in de periode van 9 september 2013 tot 16 juli 2014, de datum waarop de wachttijd eindigt, wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor haar werk als secretaresse. Tussen partijen is immers niet in geschil dat daarvan wel sprake was in de periode van
16 juli 2012 tot 9 september 2013.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft als motivering voor de conclusie dat appellante in de periode in geding in staat was haar eigen werk te verrichten, van belang geacht dat appellante in deze periode geen hulp heeft gezocht, geen medicatie nam, niet onder behandeling was en niet bij de huisarts kwam. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was in 2012 sprake van een depressief beeld, dat in de loop van de tijd grotendeels opklaarde. Ook is sprake van een ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheid, maar er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de periode in geding onvoldoende functionele beperkingen waardoor appellante haar werk als secretaresse niet zou kunnen uitvoeren. Verder is nog van belang geacht dat appellante in het verleden ook haar werk heeft kunnen doen en in de periode in geding in staat was om in Antwerpen een cursus schilderen te volgen.
4.4.1.
Uit de beschikbare medische informatie komt het volgende naar voren. In 2011 en 2012 werd appellante door psychiater Kwaadgras van Praktijk Memo van 9 oktober 2012 behandeld wegens een depressief toestandsbeeld met suïcidale tendensen en een persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken. In oktober 2012 is zij aangemeld bij Praktijk [Praktijk] wegens een ernstige depressieve stoornis, waar zij vanaf oktober 2012 intensief onder behandeling is geweest van een psychiater en sociaal pedagogisch hulpverlener. Uit de rapportage van deze behandeling blijkt dat de behandeling in overleg met appellante in oktober 2013 is beëindigd, zonder dat sprake was van een aanzienlijke verbetering van haar klachten. In maart 2013 is appellante aangemeld bij [naam centrum] , een landelijk centrum voor persoonlijkheidsproblematiek. Uit het intakeverslag van 29 april 2013 volgt dat appellante te kampen had met forse somberheidsklachten en werd geclassificeerd met een gegeneraliseerde angststoornis en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Eind 2013 is de behandeling bij [naam centrum] beëindigd, omdat er geen goede verstandhouding was met de hulpverlener en is appellante verwezen naar de GGZ. Daar werd appellante gediagnosticeerd met een gegeneraliseerde angststoornis, een dysthyme stoornis en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. In de brief van 25 februari 2015 heeft T. Renes, systeemtherapeute van GGZ, vermeld dat de behandeling daar ook wegens dezelfde reden is beëindigd, dat appellante niet op haar afspraken kwam, dat er verontrustende berichten waren en dat er veel hulp was ingeschakeld bij appellante thuis, met name voor de kinderen. Daarna was er geen contact meer met appellante. Nadat de crisisdienst, gewaarschuwd door de huisarts naar aanleiding van warrig en ontremd gedrag van appellante, op 17 december 2014 werd ingeschakeld, is appellante naar Antwerpen gevlucht. Daar heeft zij zich op
21 december 2014 vrijwillig laten opnemen in het [Psychiatrisch Ziekenhuis] . Bij opname vertoonde zij een floride manisch toestandsbeeld met grootheidswanen en paranoïde ideatie. Op 22 februari 2015 heeft zij het ziekenhuis verlaten, waarna op 23 februari 2015 een gedwongen opname op een gesloten afdeling volgde. Aldaar is appellante gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis, manisch met psychotische kenmerken. De opname heeft enkele maanden geduurd. Vanaf september 2015 is appellante onder behandeling van psychiater G.P.M. de Bruyn.
4.4.2.
Volgens psychiater Kazemier is appellante sinds 2010 niet in staat geweest volledig te functioneren. Kazemier heeft de diagnose bipolaire stoornis onderschreven en geconcludeerd dat appellante in de periode van 16 juli 2012 tot 15 juli 2014 uiterst kwetsbaar was, dat sprake was van twee depressieve episodes en een manische episode en dat appellante minimaal belastbaar was. Complicerende factor daarbij is geweest dat geen van de behandelingen goed van de grond is gekomen en dat appellante geen medicatie wilde gebruiken. Wel was in die tijd sprake van maatschappelijke begeleiding. De manische periode werd pas in het ziekenhuis in Antwerpen, waar zij werd behandeld met medicatie, doorbroken. Op grond van het inconsistente levenspatroon van appellante kan worden aangenomen dat de bipolaire stoornis reeds lange tijd aanwezig was. Appellante heeft een gevarieerd leven gehad met veel ups en downs, dat veel aanpassingsvermogen van haar heeft gevraagd met wisselend succes, totdat zij haar laatste dienstbetrekking wegens uitgebreide depressieve vermoeidheid en angsten heeft moeten opgeven. Sindsdien hebben meerdere herstelpogingen haar evenwicht niet hersteld. Naast een beperking van de energetische belastbaarheid moet appellante volgens Kazemier beperkt worden geacht in het persoonlijk functioneren, met name aandacht en concentratie, en in het sociaal functioneren, zoals stressvol werk, werken in een lawaaierige omgeving met veel mensen en samenwerken. In het interval tussen ontremmingen kan volgens Kazemier weliswaar sprake zijn van normaal en soms zelfs supernormaal functioneren, maar om overbelasting te voorkomen en haar te beschermen voor recidive is het raadzaam om ook in die periode beperkingen in het functioneren aan te nemen, in die zin dat zij regelmatig een geringe stress- en frustratietolerantie heeft en regelmatig rust moet kunnen inlassen.
4.4.3.
In samenhang met de overige medische informatie ziet de Raad aanleiding het standpunt van Kazemier te volgen dat bij appellante sinds juli 2012 onafgebroken sprake is geweest van ernstige depressieve klachten dan wel manische klachten. Niet is betwist dat appellante is gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis. Verder staat vast dat appellante vanaf december 2014 wegens een zeer ernstig manisch en psychotisch toestandsbeeld is opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis in Antwerpen. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellante in de periode dat zij niet onder behandeling stond en geen medicatie gebruikte geen psychische klachten had. Dat appellante in de periode in geding vooral hulp voor haar administratieve en financiële problemen en voor de zorg voor haar kinderen had, betekent evenmin dat appellante geen psychische klachten had. Zoals opgemerkt door Kazemier waren de medische behandelingen niet goed van de grond gekomen en had appellante gedurende de gehele wachttijd klachten wegens de bipolaire stoornis. Ook in de periodes waarin appellante verhoudingsgewijs normaal functioneerde, moeten wegens de gestelde diagnose beperkingen voor het verrichten van arbeid worden aangenomen. Bovendien kan uit het feit dat appellante in de periode in geding op meerdere terreinen maatschappelijk werd ondersteund, worden afgeleid dat appellante in feite niet in staat was volledig te functioneren.
4.4.4.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 januari 2013 was in het eigen werk van appellante sprake van veelvuldige storingen en onderbrekingen, veelvuldige deadlines en samenwerken. Gelet op de beperkingen die volgens Kazemier in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren moeten worden aangenomen, was appellante ongeschikt voor dit werk. Dat appellante in staat was een schildercursus in Antwerpen te volgen, is onvoldoende voor een ander oordeel, omdat het volgen van een dergelijke cursus van geheel andere aard is dan het uitvoeren van werkzaamheden als secretaresse. Bovendien heeft appellante deze cursus ook gevolgd in periodes waarin het Uwv wel ongeschiktheid voor het verrichten van het eigen werk heeft aangenomen. De Raad concludeert dan ook dat appellante ook in de periode in geding wegens medische klachten niet in staat was haar eigen werk uit te voeren.
5. Gelet op wat in 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante van in totaal € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel

TM