ECLI:NL:CRVB:2019:3142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
18/3550 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van geselecteerde functies en geschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als automonteur werkte, had zich op 22 april 2014 ziek gemeld met psychische klachten en later bijkomende lichamelijke klachten. Hij diende een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende beperkingen had aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en gaf het Uwv de kans om dit te herstellen. Na aanpassing van de FML en het indienen van rapporten door de arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat vier van de eerder geselecteerde functies nog steeds passend waren voor de appellant.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de geschiktheid van de functies onvoldoende was onderbouwd en dat er geen gespreksverslag was van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts. De Raad oordeelde echter dat de functies correct waren voorgelegd aan de appellant en dat de geschiktheid overtuigend was toegelicht door de arbeidsdeskundige. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant per 18 april 2016 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3550 WIA

Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 mei 2018, 16/3483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. Franssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De heer [naam zoon], zoon van appellant, heeft als informant een toelichting gegeven.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als automonteur voor 30 uur per week. Op 22 april 2014
heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten, met later bijkomende nek-, schouder- en armklachten links. Appellant heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Op 7 maart 2016 heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld. Op 15 maart 2016 heeft een arbeidsdeskundige zes functies geselecteerd op basis waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2016 vastgesteld dat appellant vanaf 18 april 2016 geen recht heeft op WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2016 ten grondslag.
2.1.
Met een tussenuitspraak van 10 januari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 7 maart 2016. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen en daarbij opnieuw te toetsen of de geselecteerde functies passend zijn. Het Uwv heeft een aangepaste FML van 22 januari 2018 ingebracht. Daarnaast heeft het Uwv een rapport ingebracht van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2018 waarbij is vastgesteld dat met inachtneming van de aanpassingen in de FML, vier van de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Appellant heeft hierop te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de aangepaste FML van 22 januari 2018. Daarnaast heeft appellant medegedeeld zich niet te kunnen verenigen met de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft hierop een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 april 2018 ingebracht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de juistheid van de aangepaste FML van 22 januari 2018 niet in geding is. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2018 en 3 april 2018 heeft het Uwv inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat de vier geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Omdat appellant hiermee minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 18 april 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de geschiktheid van de geduide functies onvoldoende is onderbouwd. Het gespreksverslag van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt en het selecteren van nieuwe functies is in strijd met het legaliteitsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of van de vier geselecteerde functies mag worden uitgegaan, die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Nu deze functies op 15 maart 2016 aan appellant zijn voorgehouden is geen sprake van het ten grondslag leggen van functies aan het bestreden besluit die niet vooraf aan appellant zijn aangezegd. De stelling van appellant dat achteraf functies ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit slaagt daarom niet. Op grond van vaste jurisprudentie geldt overigens dat als het gaat om het vaststellen van een recht op WIA-uitkering bij de einde wachttijd, het toegestaan is om in een later stadium passende functies te selecteren.
4.2.
Daarnaast ligt de vraag voor of de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid van de geselecteerde functies overtuigend is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Dat geen uitgeschreven gespreksverslag van het overleg tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanwezig is, is geen reden om hier anders over te oordelen. Nu appellant zijn standpunt niet nader onderbouwd heeft wordt ook geen aanleiding gezien om de juistheid van de gegevens, zoals vastgelegd in het CBBS, in twijfel te trekken. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van
8 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343), 7 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1407) en 15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1737).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellant per 18 april 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg
JvC