In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Wajong-uitkering aan betrokkene, geboren in 1997. Betrokkene had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), maar het Uwv had vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering omdat hij over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank Gelderland had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, met de conclusie dat betrokkene recht had op een Wajong-uitkering.
In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat betrokkene recht had op een Wajong-uitkering. Het Uwv stelde dat de rechtbank geen tussenuitspraak had gedaan om het Uwv de kans te geven het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Raad heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat betrokkene recht had op een Wajong-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep afdoende had gemotiveerd dat bij betrokkene geen sprake was van een situatie waarin het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Tevens is het verzoek van betrokkene om schadevergoeding afgewezen, maar is het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.280,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door het Uwv bij het vaststellen van arbeidsvermogen en de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.