ECLI:NL:CRVB:2019:3299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
15/2677 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 23 december 2011 ziek meldde vanwege diverse klachten, werd door een verzekeringsarts van het Uwv geschikt geacht voor fysiek lichte en mentaal niet-stresserende werkzaamheden. Het Uwv concludeerde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij op de datum in geding als volledig arbeidsgeschikt werd beschouwd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure heeft de Raad deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante beperkingen heeft voor zwaardere fysieke en cognitieve belasting, maar geen noodzaak voor een urenbeperking zag. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen recht op een WIA-uitkering was.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan een jaar en kende appellante een schadevergoeding toe van € 2.000,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van in totaal € 7.645,96.

Uitspraak

15.2677 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 maart 2015, 14/3750 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 16 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad op 29 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Verder is verschenen dr. F.C. Visser, cardioloog.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, (deskundige) benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft de Raad met een rapport van 20 april 2017 van verslag en advies gediend.
Partijen hebben reacties op het rapport van de deskundige ingediend.
De zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer van de Raad, die de zaak ter zitting van
28 juli 2017 heeft behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X] . Verder is verschenen drs. C.M.C. van Campen, cardioloog. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek geschorst. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op
26 oktober 2017 nader gerapporteerd, waarna partijen een reactie op het nader rapport van de deskundige hebben ingediend.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad, die de zaak ter zitting van
15 augustus 2018 heeft behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Voorts is verschenen
drs. C.M.C. van Campen, cardioloog.
Op 4 maart 2019 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord. Daarbij is een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2019 overgelegd. Hierop heeft appellante bij brieven van 8 maart 2019 en 13 maart 2019 gereageerd.
Bij brieven van 3 april 2019 en 8 april 2019 hebben het Uwv, onderscheidenlijk appellante nadere reacties ingediend.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker woondiensten voor 23,91 uur per week. Zij heeft zich op 23 december 2011 wegens energetische klachten en pijnklachten van het bewegingsapparaat, flauwvallen en hoofdpijn ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 29 oktober 2013 onderzocht. Op basis van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts appellante geschikt geacht voor fysiek lichte en mentaal niet stresserende activiteiten, waarbij sprake kan zijn van een regelmatig
slaap-waakritme. De verzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om een urenbeperking toe te passen. De voor appellante met ingang van 29 oktober 2013 aan te nemen mogelijkheden en beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 december 2013. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellante geschikt is voor het eigen werk, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding is vastgesteld op 0%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 30 december 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 december 2013 (datum in geding) geen
WIA-uitkering kan krijgen.
1.2.
Het door appellante tegen het besluit van 30 december 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2014. Op basis van eigen onderzoek en medische informatie van, onder anderen, drs. P. Kroon, psycholoog,
dr. M.G. Vollema, klinisch neuropsycholoog, en dr. F.C. Visser, cardioloog, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 6 oktober 2014 het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Daartoe is overwogen dat voldoende aannemelijk is dat appellante beperkingen en handicaps ondervindt, maar dat een logische samenhang tussen de eventueel aanwezige (niet gedetecteerde) stoornis, beperkingen en handicap ontbreekt, terwijl ook de kennis in het medisch-wetenschappelijk veld tekortschiet om een verband tussen beperkingen en stoornis plausibel te achten. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de bevindingen in het rapport van de arbeidsdeskundige van
23 december 2013 onderschreven en een nadere motivering gegeven op de signaleringen bij de voor appellante geselecteerde functies. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de FML op onjuiste gronden is vastgesteld en dat daarin aanmerkelijk te weinig beperkingen zijn vastgesteld, omdat de behandelend specialisten te kennen hebben gegeven dat bij appellante sprake is van ernstig invaliderende omstandigheden ten gevolge van fibromyalgie en CVS/ME. Ten onrechte is geen beperking voor het aantal per dag te werken uren vastgesteld. Verder is er geen rekening mee gehouden dat appellante rust moet kunnen nemen en, als appellante al werkzaamheden zou moeten verrichten, deze afwisselend zouden moeten plaatsvinden. Appellante heeft zich daarbij mede beroepen op informatie van Vollema naar aanleiding van onderzoek op
18 februari 2014 en 3 juni 2014, op een brief van GZ-psycholoog Kroon van
22 december 2014 en een brief van cardioloog Visser van 1 februari 2015. In een rapport van 23 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven in deze informatie geen aanleiding te zien zijn standpunt te wijzigen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig onderzoek van de verzekeringsartsen berust. Daarbij is de door appellante overgelegde informatie van haar behandelaars op kenbare wijze betrokken. Van de door Vollema gestelde ernstige stoornis in het vasthouden van de aandacht is niet gebleken. Er is sprake van een chronische problematiek, waarmee appellante heeft kunnen werken. De vermoeidheids- en pijnklachten van appellante zijn niet te herleiden tot een lichamelijke of psychische oorzaak. De door psycholoog Kroon gesignaleerde aandachts- en geheugenproblemen worden niet gevolgd, omdat de testresultaten tegenstrijdigheden bevatten. Gelet op de Standaard Verminderde Arbeidsduur hebben de verzekeringsartsen terecht geen aanleiding gezien op energetische, beschikbaarheids- of preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt voor haar zouden zijn. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de zogenoemde signaleringen van een adequate toelichting voorzien. Omdat appellante op de datum in geding in staat wordt geacht haar eigen werk te verrichten heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit, zodat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante vooropgesteld dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van appellante ten onrechte geen acht is geslagen op het Protocol chronisch vermoeidheidssyndroom van de Gezondheidsraad van 25 januari 2005. Daarin wordt CVS als een reële, ernstig invaliderende aandoening erkend. In verband daarmee heeft appellante een rapport van Visser van 13 december 2015 overgelegd. Daarin is geconcludeerd dat appellante sinds haar dertiende levensjaar vermoeidheids- en andere klachten heeft, die voldoen aan de in Nederland geldende criteria voor CVS en ook aan de internationale consensus criteria voor ME. Bij appellante gaat het om een matige tot ernstige vorm van deze aandoening. Anamnestisch is er sprake van forse orthostase, die door middel van een kanteltafeltest is bevestigd, waarbij naast hypocapnie, POTS ook een belangrijke veneuze pooling en gestoorde autoregulatie werd vastgesteld. Dit heeft tot achteruitgang van het werkgeheugen geleid. Bij brief van 24 juli 2016 heeft Visser zich op het standpunt gesteld dat voor appellante in de FML-rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische handelingen werktijden aanzienlijk meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
3.2.
Onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316) heeft appellante zich ten slotte op het standpunt gesteld dat het niet inzichtelijk en controleerbaar maken van het CBBS en dan met name het alleen maar vermelden van functienummers in strijd is met het beginsel van de equality of arms als neergelegd in artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
De door de Raad geraadpleegde deskundige heeft op basis van de beschikbare gegevens en uitgaande van een chronisch vermoeidheidssyndroom en fibromyalgie en rekening houdend met het bestaande verzekeringsgeneeskundig protocol geconcludeerd dat appellante beperkingen heeft voor zwaardere fysieke en ook zwaardere cognitieve belasting. Gedoseerd actief blijven acht de deskundige − medisch gezien − het meest wenselijk. Naar het zich laat aanzien heeft appellante volgens de deskundige in de afgelopen jaren verder ingeboet aan conditie en ligt haar activiteitenniveau ten tijde van het onderzoek fors lager dan voorheen. Daarbij merkt de deskundige op dat het niveau van functioneren zoals te kennen gegeven door appellante niet als maat kan gelden voor de te stellen beperkingen op verzekeringsgeneeskundig vlak. Ook de bevindingen van cardioloog Visser kunnen dit niet onderschrijven, omdat het causale verband en een onderliggend pathologisch substraat hierbij vooralsnog ontbreekt. Wel acht de deskundige de door het Uwv gestelde beperkingen wat summier. Hoewel de mate waarin appellante zelf beperkingen in haar functioneren ervaart niet goed is te verklaren, is wegens het ontbreken van een objectiveerbare, ernstige onderliggende verklarende afwijking, het volgens de deskundige wel plausibel dat de activiteiten van appellante nog wat meer gedoseerd moeten worden. Daartoe heeft de deskundige voorgesteld een aantal nader genoemde beperkingen op te nemen in de rubrieken 1, 3, 4 en 5 van de FML. Voor het stellen van een urenbeperking acht de deskundige echter geen noodzaak aan de orde.
3.4.
Desgevraagd heeft het Uwv te kennen gegeven in het rapport van de deskundige geen aanleiding te zien om de FML aan te passen, omdat uit het rapport van de deskundige blijkt dat appellante tijdens het onderzoek door het Uwv onwaarheden heeft verkondigd door geen melding te maken van een aantal nader aan het licht gekomen essentiële feiten in haar levensgeschiedenis. Ter zitting van de Raad van 28 juli 2017 heeft appellante hierover een nadere toelichting gegeven. Desgevraagd heeft de deskundige bij brief van 26 oktober 2017 te kennen gegeven in de nieuwe informatie geen aanleiding te zien om haar rapport te wijzigen. Hierin heeft de Raad aanleiding gezien het Uwv te verzoeken om aan de hand van de door de deskundige aangescherpte FML een nieuwe schatting te verrichten en een standpunt in te nemen over de vraag welke gevolgtrekkingen deze nieuwe beoordeling heeft voor het bestreden besluit.
3.5.
Bij brief van 4 maart 2019 heeft het Uwv aan het verzoek van de Raad voldaan en daartoe een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2019 overgelegd, waarin aan de hand van de conform het rapport van de deskundige aangepaste FML van
21 februari 2019 een nieuwe schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding heeft plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 18,08%.
3.6.
Bij brief van 8 maart 2019 heeft appellante zich, mede onder verwijzing naar een brief van cardioloog Van Kampen, op het standpunt gesteld dat de FML van
21 februari 2019 geen stand kan houden, omdat appellante op geen enkele wijze acht uur per dag en 40 uur per week kan werken. Appellante heeft verder betoogd dat de functie receptionist (SBC-code 315120) niet voor haar geschikt is, omdat er op geen enkele wijze een rustige werkomgeving is gegarandeerd. Verder zijn de functies schadecorrespondent
(SBC-code 516080) en administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) ten onrechte geselecteerd, omdat appellante niet de daarvoor noodzakelijk MBO-4 opleiding heeft gevolgd. Ten slotte is de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) niet geschikt, omdat appellante de voor deze functie noodzakelijke goede oog- en handcoördinatie en concentratie mist. Bij brief van 13 maart 2019 heeft appellante er verder op gewezen dat bij de functie schadecorrespondent een omvang van 36 uren is vermeld, terwijl de Raad in zijn brief aan Ergatis van 30 januari 2017 van een omvang van
32 uren is uitgegaan.
3.7.
Bij brief van 3 april 2019 heeft het Uwv voor een reactie op de in 3.2 vermelde gestelde schending van artikel 6 EVRM verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407. Verder heeft het Uwv een uitvoerige reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 april 2019 ingediend, waarin deze puntsgewijs op de in 3.5 genoemde bezwaren van appellante is ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287), dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige van 20 april 2017 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad van 27 september 2017 heeft de deskundige bij brief van 26 oktober 2017 een inzichtelijke en overtuigende reactie gegeven op de kritiek van appellante op het rapport van de deskundige van 20 april 2017. Daarom wordt uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de met inachtneming van de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen opgestelde FML van 21 februari 2019.
4.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling wordt vooropgesteld dat appellante niet wordt gevolgd in haar in 3.2 samengevatte betoog dat het niet inzichtelijk en controleerbaar maken van het CBBS en met name het alleen vermelden van functienummers in strijd is met het vereiste van de equality of arms als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daartoe wordt verwezen naar overweging 4.3 van de uitspraak van de Raad van
15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1737). Daarin heeft de Raad heeft geoordeeld dat betrokkenen bij gebruikmaking van het CBBS-systeem voldoende in gelegenheid zijn de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten en dat om die reden van strijd met het vereiste van de equality of arms geen sprake is.
4.3.
Met het rapport van 1 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich naar aanleiding van de in 3.6 samengevatte (nadere) arbeidskundige gronden op het standpunt gesteld dat de functie receptionist (SBC-code 315120) niet een op een vergelijkbaar is met het werk dat appellante deed voordat zij ziek werd en er bij de herbeoordeling in 2018 en 2019 geen beletsel was om deze functie bij de schatting te betrekken. Voor de functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) wordt als opleidingseis een diploma MBO of HAVO gevraagd. Daaraan voldoet appellante, omdat zij een HAVO-diploma heeft. Verder zijn er geen beperkingen gesteld waaruit zou blijken dat appellante geen opleiding kan volgen. Met haar HAVO-diploma voldoet appellante ook aan de voor de functie administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) gestelde opleidingseis. Verder zijn er geen beperkingen gesteld waaruit zou blijken dat appellante de voor deze functie noodzakelijk aanvullende opleiding niet zou kunnen volgen. Anders dan appellante heeft betoogd is ook de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267015) voor haar geschikt, omdat geen beperkingen zijn aangenomen voor hand- en vingergebruik en appellante evenmin beperkt is voor concentreren. Ten slotte heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat de als mediaan aangemerkte functie schadecorrespondent een urenomvang van 36 uur per week heeft met een loonwaarde van € 13,59. Met deze overwegingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de in 3.6 vermelde arbeidskundige bezwaren van appellante voldoende weerlegd.
4.4.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 januari 2014 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv acht maanden en achttien dagen geduurd. De rechterlijke fase heeft bijna vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaar- als in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad zal daarom het Uwv veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- en de Staat tot een bedrag van € 1.500,-
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.536,- in hoger beroep, in totaal € 3.584,- wegens verleende rechtsbijstand, € 3.985,98 wegens kosten van een deskundige en € 75,98 wegens reiskosten van appellante. Het totaal van het te vergoeden bedrag bedraagt € 7.645,96.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding
van schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van
in totaal € 7.645,96;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 oktober 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.D.F. de Moor
md