ECLI:NL:CRVB:2019:3807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
17/7656 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstandsverlening aan appellant is herzien en een boete is opgelegd. Appellant ontvangt sinds 7 februari 2014 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant inkomsten uit zwart werk zou ontvangen, heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 juli 2015 contante bedragen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen, die als inkomsten zijn aangemerkt. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en de teveel betaalde kosten van bijstand terug te vorderen, alsook een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de hoogte van de boete verlaagd. Appellant is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant terecht zijn aangemerkt als inkomsten en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding.

Uitspraak

17 7656 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 oktober 2017, 17/755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Zahri, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 7 februari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant inkomsten uit zwart werk ontvangt en samenwoont, heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd van zijn bankrekeningen bij de ING‑bank eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] . Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 juli 2015 (voor zover van belang) negen keer contante bedragen op zijn bankrekeningen zijn gestort en tien keer bedragen door derden zijn bijgeschreven tot een totaal bedrag van € 5.903,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2016.
1.3.
Bij besluit van 6 april 2016 heeft het college de bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 juli 2015 (periode in geding) herzien en de teveel betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.275,75 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2016 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 3.250,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2016 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2016 gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de boete en de boete bepaald op
€ 3.240,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen. De kasstortingen en bijschrijvingen van derden zijn als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt. Deze inkomsten worden teruggevorderd tot maximaal de hoogte van de bijstandsnorm in de betreffende maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 1.164,-.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college de onder 1.2 bedoelde kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant terecht heeft aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen geen terugkerend of periodiek karakter hebben en dan ook niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten als hiervoor bedoeld.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de periode in geding was in elf maanden sprake van één, soms twee, ontvangen stortingen of bijschrijvingen van derden, variërend tussen € 40,- en € 1.250,-. Gelet op de omvang en de regelmaat van die ontvangen bedragen is hier sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter. Dat het hierbij gaat om wisselende bedragen en dat het tijdsverloop tussen de stortingen of bijschrijvingen verschilt, doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2005) aan het terugkerend karakter van de stortingen en bijschrijvingen niet af. Hieruit volgt al, anders dan appellant betoogt, dat geen sprake is van een reeks van eenmalige stortingen of bijschrijvingen, nog geheel daargelaten dat ook eenmalige stortingen of bijschrijvingen in beginsel als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055).
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat een deel van de kasstortingen en bijschrijvingen niet kan worden aangemerkt als inkomsten omdat het leningen van zijn zus betreft. Dit blijkt uit de door hem overgelegde verklaring van zijn zus van 1 december 2017.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB;2013:1106). Gelet op deze vaste rechtspraak moeten de bedragen die appellant van zijn zus stelt te hebben ontvangen worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en is daarbij niet van belang dat sprake is van leningen.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep een verklaring overgelegd van X van 13 januari 2018, waarin X heeft verklaard dat hij in een periode in 2014 geen bankpas had en daarom appellant heeft gevraagd of hij het leefgeld dat hij van zijn bewindvoerder ontving op de bankrekening van appellant mocht overschrijven. Het gaat om twee keer € 40,- binnen vier weken in 2014.
4.8.
Uit de bankafschriften blijkt dat op 29 mei 2014 en 24 juni 2014 een bedrag van € 40,- op de bankrekening van appellant is bijgeschreven door X met als omschrijving ‘leefgeld X’.
4.9.
Voor zover appellant met de door hem overgelegde verklaring van X bedoelt te betogen dat de twee bedragen van € 40,- niet voor hem bedoeld waren en hij dus niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken, slaagt ook deze beroepsgrond niet. X heeft niet verklaard of en, zo ja, wanneer en op welke wijze hij de twee bedragen van appellant heeft teruggekregen. Verder is op de bankafschriften van appellant niet te zien dat hij een bedrag van € 40,- heeft opgenomen kort na de overschrijving door X op 29 mei 2014. Appellant heeft niet met verifieerbare en objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat hij het op 29 mei 2014 door X bijgeschreven bedrag heeft opgenomen en voorts dat hij de beide bijgeschreven bedragen daadwerkelijk aan X heeft teruggegeven. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de op zijn bankrekening van X ontvangen bedragen en deze niet feitelijk kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien.
4.10.
Uit 4.2 tot een met 4.9 volgt dat appellant de stortingen en bijschrijvingen had moeten melden. Door dat niet te doen, heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hem te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college tevens gehouden was de als gevolg van de herziening gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
Boete
4.11.
Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boete aangevoerd maar verwezen naar de aangevoerde gronden in het kader van de herziening van de bijstand.
4.12.
Uit 4.10 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hiervoor genoemde stortingen en bijschrijvingen. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.164,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
Slotsom
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim