ECLI:NL:CRVB:2019:3966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/2338 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugsgerelateerde activiteiten in de woning van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de oplegging van een boete aan appellante, die sinds 3 juni 2010 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking van de bijstand vond plaats naar aanleiding van een politieonderzoek waarbij in de woning van appellante drugs, namelijk GHB en amfetamine, werden aangetroffen. De politie had op 22 april 2016 een doorzoeking uitgevoerd en de bevindingen werden later aan het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk verstrekt.

Het college heeft vervolgens besloten de bijstand van appellante over een bepaalde periode in te trekken en een boete op te leggen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij haar woning ter beschikking had gesteld voor de vervaardiging en handel in drugs. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de boete verlaagd. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante inderdaad haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat appellante had moeten melden dat er drugsgerelateerde activiteiten in haar woning plaatsvonden. De Raad bevestigde de boete van € 1.190,54 als evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

18 2338 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2018, 17/2593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Namens appellante is
mr. Janszen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en C. van Bodegom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 juni 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 22 april 2016 heeft de politie Eenheid Noord-Holland (politie) tijdens een doorzoeking in de woning van appellante op het uitkeringsadres op diverse plaatsen GHB en Amfetamine aangetroffen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming (proces-verbaal) van 28 april 2016. Op 14 juni 2016 heeft de politie dit proces-verbaal aan het college verstrekt. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de afdeling Samenleving van de gemeente Beverwijk, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer nadere informatie opgevraagd bij de politie, appellante op 29 juni 2016 gehoord en een buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2016.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 22 januari 2016 tot en met 22 april 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.700,96 teruggevorderd. Bij besluit van 13 december 2016 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.760,-. Bij besluit van 21 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij haar bovenbuurman (Y) de gelegenheid heeft gegeven in haar woning drugs te vervaardigen en vanuit haar woning in drugs te handelen. Aangezien appellante geen inzicht heeft gegeven in (de omvang van) inkomsten die zij heeft verkregen uit het ter beschikking stellen van haar woning, is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college is bij de oplegging van de boete uitgegaan van grove schuld en heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, vastgesteld op achttien maal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en, zelf in de zaak voorziend, besluit 2 in zoverre herroepen en de boete vastgesteld op € 1.190,54. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door het college aangevoerde omstandigheden onvoldoende grondslag opleveren om grove schuld aan te nemen. Rekening houdend met de draagkracht van appellante, heeft de rechtbank de boete vastgesteld op twaalf maal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 22 januari 2016 tot en met 22 april 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode Y de gelegenheid heeft gegeven in haar woning drugs te vervaardigen en vanuit haar woning in drugs te handelen. Appellante betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dat niet te melden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Y ging zijn eigen gang en appellante was niet in staat om zich te verzetten tegen de drugsgerelateerde activiteiten van Y in en vanuit haar woning. Bovendien heeft appellante geen inkomsten genoten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit is het geval. Het had op de weg van appellante gelegen de activiteiten van Y vanuit haar woning tijdig bij het college te melden, duidelijk te maken dat Y haar woning zonder haar toestemming in gebruik had genomen en dat zij hiervoor geen inkomsten ontving. Het college had hier vervolgens onderzoek naar kunnen doen. Aangezien het ging om vervaardiging van en handel in drugs in en vanuit háár woning, diende het appellante redelijkerwijs duidelijk te zijn dat deze activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat zij daarvan uit eigen beweging aan het college opgave diende te doen. Dat appellante zich niet kon verzetten tegen de activiteiten van Y in haar woning, stond er niet aan in de weg dat zij de activiteiten vanuit haar woning had kunnen en moeten melden. Dat is niet anders omdat appellante stelt dat zij geen inkomsten heeft genoten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die activiteiten worden verricht en ongeacht of uit die activiteiten daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Niet in geschil is dat het ter beschikking stellen van haar woning een activiteit is als hier bedoeld en dat appellante daarvoor een vergoeding had kunnen bedingen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij haar woning ter beschikking stelde om van daaruit drugs te vervaardigen en te verhandelen. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Ook als appellante niet in staat was zich te verzetten tegen de drugs gerelateerde activiteiten in haar woning, staat dit er niet aan in de weg dat zij het ter beschikking stellen van de woning wel moest en kon melden aan het college. Het college was verplicht een boete op te leggen. De door de rechtbank vastgestelde boete van € 1.190,54 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M.F. Wagner en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. Hagendijk