ECLI:NL:CRVB:2019:4087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
19/658 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting en niet verblijven op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 4 februari 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een melding van een klantmanager heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant vanaf 15 juni 2015 niet woonachtig was op de door hem opgegeven adressen, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 7.454,95. Tevens werd appellant een boete opgelegd van € 3.453,60 wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant niet op de opgegeven adressen verbleef. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college niet alleen de schending van de inlichtingenverplichting moet aantonen, maar ook het benadelingsbedrag. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het benadelingsbedrag gelijk is aan het netto bedrag dat het college heeft teruggevorderd.

De Raad heeft ook het beroep van appellant op verminderde verwijtbaarheid verworpen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. De Raad concludeert dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.658 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2018, 18/3652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 februari 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van een klantmanager heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2017, de bijstand van appellant met ingang van 15 juni 2015 in te trekken en de over de periode van 15 juni 2015 tot en met 30 april 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 7.454,95 (waarvan € 6.907,19 netto) van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 15 juni 2015 niet woonachtig is op de door hem opgegeven verblijfsadressen. Appellant heeft geen duidelijkheid verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats waardoor het recht op bijstand vanaf 15 juni 2015 niet is vast te stellen.
1.2.
Bij uitspraak van 29 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11142, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat weergegeven en voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De onderzoeksbevindingen bieden verder voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te boordelen periode niet heeft verbleven op de door hem opgegeven verblijfsadressen.
1.3.
Bij uitspraak van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1363, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 29 september 2017 bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete ter hoogte van € 3.453,60 opgelegd. Hieraan heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 15 juni 2015 niet langer woonachtig was op de door hem opgegeven verblijfsadressen. Hierdoor is over de periode van 15 juni 2015 tot en met 30 april 2016 een bedrag van netto € 6.907,19 teveel aan bijstand aan appellant betaald. Het college gaat uit van normale verwijtbaarheid, zodat de boete 50% van het benadelingsbedrag bedraagt. Het beroep op verminderde verwijtbaarheid in verband met persoonlijke omstandigheden van appellant slaagt niet. Verder is niet gebleken van dringende redenen die aanleiding geven af te zien van het opleggen van een boete.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant niet heeft gemeld dat hij niet verbleef op de door hem opgegeven verblijfsadressen en geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en verblijfssituatie in de periode van 15 juni 2015 tot en met 30 april 2016, heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit is niet in geschil.
4.2.
De beroepsgrond dat het college niet alleen de schending van de inlichtingenverplichting moet aantonen maar ook moet aantonen dat sprake was van een benadelingsbedrag, slaagt niet. Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag zoals omschreven in artikel 18a, tweede lid, van de PW, het uitgangspunt. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel gesteld worden op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Ten aanzien van het benadelingsbedrag heeft het college, anders dan ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting, geen aantoonplicht. Het volstaat dat dit aannemelijk wordt gemaakt. Vergelijk de uitspraken van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2436, en 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3714. Dat het college het benadelingsbedrag aannemelijk heeft gemaakt is niet in geschil.
4.3.
Het beroep van appellant op verminderde verwijtbaarheid slaagt evenmin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij gelet op zijn medische situatie en gestelde financiële beslommeringen niet in staat was aan de op hem rustende inlichtingenverplichting te voldoen. De door appellant in bezwaar en in beroep ingebrachte stukken, waaronder een uitdraai van zijn huisartsenpatiëntendossier, bevestigingen van afspraken bij het ziekenhuis, folders met patiënteninformatie, meldingen van betalingsonmacht bij de belastingdienst en bankafschriften, bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Uit deze stukken kan wel volgen dat appellant in financieel en ander opzicht een moeilijke tijd doormaakte, maar daaruit volgt geenszins dat het niet melden van zijn gewijzigde woonsituatie appellant niet of in verminderde mate kan worden verweten. In hoger beroep heeft appellant, anders dan hij heeft aangekondigd, geen nieuwe stukken ingebracht of argumenten aangevoerd op grond waarvan thans anders dan de rechtbank moet worden geoordeeld. Dat betekent dat het college voor de hoogte van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en daarmee van een boete ter hoogte van 50% van het netto benadelingsbedrag van € 6.907,19, te weten € 3.453,60.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet beschikt over financiële draagkracht om de opgelegde boete te voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant geen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en ook in beroep zijn draagkracht niet met objectief verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft appellant geen gegevens over zijn actuele financiële situatie overgelegd. Er bestaat dan ook geen aanleiding de boete vanwege financiële omstandigheden te matigen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen