ECLI:NL:CRVB:2019:4332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
17/6209 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget wegens gebrek aan verantwoording door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die beperkingen ondervindt in het dagelijks functioneren, ontving tot 15 juli 2013 hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Cuijk heeft echter het persoonsgebonden budget (pgb) van appellante ingetrokken en een bedrag van € 9.772,91 teruggevorderd, omdat zij geen verantwoording had afgelegd over de besteding van het pgb. De Raad heeft vastgesteld dat het college een handhavingsonderzoek heeft uitgevoerd naar aanleiding van een melding van een voormalige zorgverlener van appellante. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het college niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat appellante op de verantwoordingsplicht was gewezen.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en dat zij het pgb wel degelijk heeft besteed aan hulp bij het huishouden. De Raad heeft deze gronden verworpen, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet in staat is om het pgb op een verantwoorde wijze te beheren, mede op basis van een rapport van een medisch adviseur. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

17.6209 WMO

Datum uitspraak: 24 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2017, 16/1349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Namens appellante is mr. Driessen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Petronilia en mr. L.M.W. Roelofs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft als gevolg van diverse aandoeningen beperkingen in het dagelijks functioneren. Appellante woont samen met haar [naam broer] die ook diverse aandoeningen en als gevolg daarvan beperkingen heeft.
1.2.
Appellante heeft tot 15 juli 2013 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedurende 15 uur en 20 minuten per week hulp bij het huishouden ontvangen. Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het college voor de periode van 15 juli 2013 tot 15 juli 2018, rekening houdend met een afbouwperiode tot 2 december 2013, 5 uur en 45 minuten hulp bij het huishouden verstrekt. Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2013 heeft het college het bezwaar van appellante daartegen ongegrond verklaard. De Raad heeft dit besluit bij uitspraak van 29 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2445) vernietigd en bepaald dat appellante in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden gedurende zeven uur per week voor de periode van 2 december 2013 tot 15 juli 2018 of tot de datum per wanneer het college een besluit op grond van de Wmo 2015 neemt.
1.3.
Het college heeft aan appellante hulp bij het huishouden verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het college het pgb met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken en over het jaar 2013 een bedrag van € 9.772,91 van appellante teruggevorderd omdat appellante, ondanks verzoeken daartoe, geen verantwoording heeft afgelegd.
1.4.
Het college is een handhavingsonderzoek gestart naar aanleiding van een melding door een voormalige zorgverlener van appellante en nadere door appellante ingeleverde stukken.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college het pgb van appellante met ingang van 11 augustus 2014 omgezet naar zorg in natura.
1.6.
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft het college appellante geïnformeerd over de uitkomsten van het handhavingsonderzoek. Het college heeft daarbij laten weten het besluit van 3 juli 2014 te handhaven, omdat op basis van de beschikbare stukken niet kan worden vastgesteld dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan hulp bij het huishouden.
1.7.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft het college het pgb met ingang van
1 januari 2014 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 augustus 2014 een bedrag van € 2.723,20 van appellante teruggevorderd. Volgens het college kan op basis van de beschikbare stukken niet worden vastgesteld dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan hulp bij het huishouden.
1.8.
Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 3 juli 2014 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat dat besluit is vervangen door het besluit van 20 oktober 2014. Het tegen het besluit van 29 juli 2014 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 20 oktober 2014 gemaakte bezwaar is gegrond verklaard en de terugvordering over het jaar 2013 is verlaagd naar € 8.663,71. Het tegen het besluit van 10 november 2014 gemaakte bezwaar is ook gegrond verklaard en de terugvordering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 augustus 2014 is verlaagd naar € 2.353,20.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het handhavingsonderzoek door het college niet onrechtmatig is uitgevoerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante van tevoren is gewezen op de verantwoordingsplicht en dat het college niet heeft toegezegd dat de pgb’s over de jaren 2013 en 2014 juist verantwoord waren en geen intrekking of terugvordering zou volgen. Door de administratie van appellante op te vragen heeft het college niet onredelijk gehandeld. De pgb-houder is verplicht om de besteding van het pgb op een correcte en inzichtelijke wijze te verantwoorden maar appellante heeft er, op zijn zachtst gezegd, een ondoorzichtige en rommelige bende van gemaakt. De gronden tegen de (gedeeltelijke) intrekking en terugvordering van het in de jaren 2013 en 2014 verstrekte pgb slagen dus niet. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht en op goede gronden is overgegaan tot het omzetten van het pgb naar zorg in natura, gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Cuijk 2012 en wat is overwogen over de verantwoording van het pgb over 2013 en 2014. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de omzetting naar zorg in natura voor problemen zorgt, overweegt de rechtbank dat de incidentele ongelukjes die buiten de reguliere werktijden van de huishoudelijke hulp plaatsvinden, leiden tot huishoudelijke werkzaamheden die kunnen worden uitgesteld of tot werkzaamheden die vallen onder persoonlijke verzorging.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden op de hierna vermelde gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft op 11 november 2019 verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is op 12 november 2019 gemotiveerd afgewezen. De Raad voegt hier nog aan toe dat de bij het verzoek gevoegde medische verklaring onvoldoende concreet is en niet is toegespitst op de situatie van appellante. Verder is van belang dat appellante is opgeroepen te verschijnen bij haar gemachtigde. De gemachtigde is ook verschenen ter zitting.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van het college onrechtmatig zijn verkregen omdat de ingeschakelde rapporteurs van SV-Land niet bevoegd waren haar te horen op 4 september 2014. Daarom moeten de hieruit voortvloeiende bevindingen buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.2.
Deze grond slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat wat appellante in het gesprek op 4 september 2014 heeft verklaard niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit. De vraag of de rapporteurs bevoegd waren om appellante op 4 september 2014 te horen kan daarom onbesproken blijven.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar pgb ten onrechte heeft ingetrokken, nu zij het pgb heeft besteed aan hulp bij het huishouden, zij dat al tien jaar doet en zij als gevolg van waterschade niet meer stukken kan overleggen dan zij al heeft overgelegd.
4.3.2.
Deze grond slaagt evenmin. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover volledig en verwijst daarnaar. Nog daargelaten dat appellante de gestelde waterschade niet heeft onderbouwd, komt het verloren raken van stukken die zien op de verantwoording van een pgb voor rekening en risico van appellante als pgb-houder.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het pgb ten onrechte is omgezet naar zorg in natura. Appellante ontkent dat het pgb niet is gebruikt waarvoor het bedoeld is. Zij acht zich in staat de administratie zelf te doen en het pgb zelf te beheren. Appellante heeft verder gewezen op incidenten in de avond en nacht die met hulp bij het huishouden in natura niet kunnen worden opgelost.
4.4.2.
Ook deze grond slaagt niet. De door het college ingeschakelde medisch adviseur van Scio Consult heeft in zijn rapport van 6 augustus 2015 geconcludeerd dat appellante door problemen met het kunnen vasthouden van de aandacht en het geheugen niet zelf de administratieve zaken kan regelen. De medisch adviseur heeft appellante beperkt geacht op het gebied van het zelf beheren van geld en het afhandelen van administratieve zaken. Appellante heeft de bevindingen en conclusies van de medisch adviseur niet met medische stukken weerlegd. Het college heeft dan ook mogen concluderen dat appellante niet in staat is om het pgb op een verantwoorde wijze te beheren. Voor het overige onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst daarnaar.
5. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd wordt.
6. Voor veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.R. Trox