ECLI:NL:CRVB:2019:756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
17-62 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) en de verantwoordelijkheden van de budgethouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, geboren in 1997 en lijdend aan psychiatrische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) met terugwerkende kracht. Het zorgkantoor, Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., had deze aanvraag geweigerd op basis van de Regeling subsidies AWBZ, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de verlening van een pgb zijn verbonden. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is, ook als deze minderjarig is. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor terecht heeft geweigerd het pgb te verlenen, omdat de appellant geen deugdelijke administratie had overgelegd en niet kon aantonen dat de zorg daadwerkelijk was geleverd. De Raad verklaart het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het zorgkantoor het eerdere besluit had ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit, waartegen de appellant geen belang meer had.

De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant toegewezen aan het zorgkantoor, die in totaal € 2.304,- bedragen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van budgethouders en de noodzaak om aan administratieve verplichtingen te voldoen bij de aanvraag van een pgb.

Uitspraak

17.62 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 november 2016, 15/6257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 6 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en op 11 april 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Gent, kantoorgenoot van mr. Postma. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1997, heeft psychiatrische aandoeningen. In verband hiermee heeft Bureau Jeugdzorg Overijssel aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de Jeugdzorg een indicatie toegekend voor een zorgzwaartepakket. Appellant verbleef op basis van deze indicatie per 5 juni 2013 bij [BV] ( [BV] ).
1.2.
Appellant heeft op 24 oktober 2014 een aanvraag gedaan om hem met terugwerkende kracht een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit 1), heeft het zorgkantoor geweigerd aan appellant een pgb te verlenen. Aan deze weigering heeft het zorgkantoor artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder p en q, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het zorgkantoor de verlening van het pgb terecht op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder p, van de Rsa heeft geweigerd.
3.1.
Het zorgkantoor heeft bij beslissing op bezwaar van 11 april 2018 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Appellant heeft niet voldaan aan de verplichtingen behorende bij een pgb zoals vermeld in artikel 2.6.9 van de Rsa. Appellant heeft geen deugdelijke administratie overgelegd en uit de stukken kan voorts niet objectief controleerbaar worden afgeleid of en welke AWBZ-zorg [BV] heeft geleverd. Het zorgkantoor was daarom bevoegd de verlening van een pgb te weigeren op grond van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanaf 1 januari 2014 gelden daarnaast ook de weigeringsgronden vermeld in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder p en q, van de Rsa.
3.2.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2 gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van een aanvraag om een pgb de verantwoording van de besteding van dat pgb geen rol mag spelen. Voor zover dit wel mogelijk is, stelt appellant zich op het standpunt dat de administratie weliswaar gebreken vertoont, maar dat aan hem blijkens de stukken kwalitatief goede zorg is verleend. Verder dient het zorgkantoor bij de beoordeling te betrekken dat appellant vanuit een crisissituatie door derden bij [BV] is geplaatst en dat toen voor formaliteiten geen tijd was. Appellant kan verder als minderjarige niet worden tegengeworpen dat de administratie bij [BV] misliep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Appellant heeft geen belang meer bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, nu daarbij een oordeel is gegeven over bestreden besluit 1 en het zorgkantoor dat besluit geheel heeft ingetrokken en heeft vervangen door bestreden besluit 2. Verder is van schade niet gebleken. Gelet hierop zal de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaren.
4.3.
Artikel 4:35 van de Awb bepaalt dat de subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd.
4.5.
De Raad acht het, anders dan appellant heeft betoogd, correct dat het zorgkantoor bij een aanvraag om met terugwerkende kracht een pgb te verlenen, de stukken opvraagt die nodig zijn voor de verantwoording van de besteding van het te verlenen pgb en deze stukken betrekt bij beantwoording van de vraag of zich weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 4:35, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Ter zitting heeft appellant erkend dat hij de verleende zorg niet op de in de Rsa voorgeschreven wijze kan verantwoorden. Het zorgkantoor wordt daarom gevolgd in zijn standpunt dat er een gegronde reden was om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden en dat appellant niet zal voldoen aan de ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa aan een pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor was daarom op grond van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb bevoegd om de verlening van een pgb te weigeren.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Dit uitgangspunt geldt ook als de budgethouder minderjarig is en geldt ook als het beheer van het pgb, zoals hier, door een derde wordt verricht. Dat de plaatsing bij [BV] plaatsvond in een crisissituatie staat er niet aan in de weg dat het de verantwoordelijkheid van appellant was om zo snel mogelijk na die crisisplaatsing zodanige afspraken met [BV] te maken dat hij aan zijn verantwoordingsplicht zou kunnen voldoen. Appellant heeft ter zitting een beroep gedaan op de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 10 april 2017, kenmerk 1091643-161000-LZ. Deze brief moet volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
26 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2653) worden geplaatst in het kader van de beoordeling van een invordering. Van een invordering is in deze procedure geen sprake. Reeds daarom kan deze brief hier geen rol spelen.
4.8.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet reeds gelet op het vorenstaande ongegrond worden verklaard. De andere weigeringsgronden die het zorgkantoor aan bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegd behoeven daarom geen bespreking meer.
5. Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.280,- in hoger beroep, in totaal € 2.304,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2018 ongegrond;
- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en LM. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen
ew