ECLI:NL:CRVB:2020:1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/3498 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van een Ziektewet-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 mei 2018 een beslissing nam in een geschil over de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2020 uitspraak gedaan. Appellante ontving vanaf 8 april 2016 een Ziektewet-uitkering, die per 28 september 2016 door het Uwv werd beëindigd. Dit besluit werd later onrechtmatig verklaard, maar de schadevergoeding die appellante vorderde, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gevorderde materiële schade, die verband hield met de vertraging in de voldoening van een geldsom, niet verder ging dan de wettelijke rente. Ook de gevorderde immateriële schade werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat deze schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit van 27 september 2016.

Tijdens de zitting heeft appellante geprobeerd nieuwe stukken over te leggen, maar dit verzoek werd afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op schadevergoeding vanwege de gevolgen van het onrechtmatige besluit, waaronder financiële problemen en immateriële schade. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft besloten dat de gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat appellante niet heeft aangetoond dat de immateriële schade direct verband houdt met het onrechtmatige besluit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3498 ZW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 mei 2018, 17/5810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving per 8 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij
besluit van 27 september 2016 heeft het Uwv deze uitkering per 28 september 2016 beëindigd. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 december 2016 gegrond verklaard. Op 2 januari 2017 is een bedrag van € 3.540,08 aan ZW-uitkering aan appellante nabetaald.
1.2.
Met een emailbericht van 22 augustus 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om
schadevergoeding in verband met het onrechtmatige besluit van 27 september 2016.
1.3.
Bij brief van 29 augustus 2017 heeft het Uwv appellante verzocht haar immateriële
schade nader te onderbouwen. Hierop heeft appellante een brief van 30 november 2016 van K. Schuurbiers, arts bij het Crisiscentrum [woonplaats], overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat van de gevorderde
schade alleen de wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking komt, voor zover deze rente meer bedraagt dan de in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde ondergrens voor uitbetaling. Hierover wordt appellante nog nader geïnformeerd. Met betrekking tot de gestelde immateriële schade heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is geconcludeerd dat de eventuele schade niet in rechtstreeks verband staat met de beëindigde ZW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat geen
vergoeding van wettelijke rente plaatsvindt nu in haar geval het bedrag aan wettelijke rente € 7,12 bedraagt, wat lager is dan de ondergrens van € 10,-.
1.6.
Appellante heeft bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend in de zin van artikel 8:90
van de Awb. Daarbij heeft appellante verzocht om vergoeding van een aantal leningen en betalingsachterstanden, waaronder niet betaalde premies voor de zorgverzekering en telefoonkosten. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van immateriële schade.
|
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat appellante ter zitting nieuwe stukken heeft willen overleggen maar dat dit verzoek wegens strijd met de goede procesorde is afgewezen. Over de door appellante verzochte schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante gevorderde materiële schade betrekking heeft op de vertraging in de voldoening van een geldsom. Het Uwv is daarom niet gehouden om meer te vergoeden dat de wettelijke rente. Met betrekking tot de gestelde immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat deze schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 27 september 2016. Om deze reden komt ook deze schade niet voor vergoeding in aanmerking.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op de zitting bij de
rechtbank ten onrechte geen stukken mocht overleggen. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij voor een schadevergoeding in aanmerking komt omdat het Uwv een onrechtmatig besluit heeft genomen. Appellante kon door de beëindiging van de ZW-uitkering haar lasten niet meer betalen. Zij heeft geld moeten lenen en een betalingsachterstand bij haar zorgverzekering opgelopen. Die schulden zijn nog niet afbetaald. Verder heeft appellante gesteld dat zij immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Appellante heeft pijn, verdriet en gederfde levensvreugd ondervonden. Zij had suïcidale gedachten en is opgenomen geweest in een crisisopvang.
4. Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Stukken overleggen op de zitting van de rechtbank
5.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft appellante ter zitting nog nadere stukken willen overleggen, hetgeen door de rechtbank niet is toegestaan. De betreffende stukken heeft appellante in hoger beroep alsnog ingebracht. Daaronder bevinden zich stukken ter nadere onderbouwing van de door appellante gestelde schade, waarop het Uwv zich niet heeft kunnen voorbereiden en waarop ter zitting door het Uwv evenmin adequaat gereageerd kon worden. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank kunnen besluiten deze stukken wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde niet meer toe te laten. Wat de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen wordt onderschreven.
Het verzoek om schadevergoeding
5.3.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter
bevoegd op het verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Niet in geschil is dat het besluit van 27 september 2016 een onrechtmatig besluit was en dat de schade van appellante die door dit besluit is veroorzaakt in beginsel voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) dient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
- Materiële schadevergoeding
5.4.
Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek van appellante om vergoeding van kosten in verband met de schulden die zijn gemaakt om te voorzien in het levensonderhoud en om haar vaste lasten te betalen, betrekking heeft op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Die kosten komen daarom niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Daarbij wordt aangetekend dat appellante, zoals ter zitting is gebleken, met name geld heeft geleend van familie en bekenden en dat daaraan geen extra kosten in de vorm van te betalen rente waren verbonden. Ook de zorgverzekering heeft volgens appellante geen extra kosten gerekend voor de te late betaling van de verschuldigde premies. Appellante heeft gesteld dat zij ook een lening heeft afgesloten bij Ferratum, waarover (een hoge) rente moet worden betaald. Appellante heeft ter onderbouwing van deze schade echter enkel een print overgelegd van een rekeningoverzicht met een afschrijving van een bedrag van € 427,57 ten gunste van PPRO Financial Ltd, waarbij de handgeschreven aantekening “Ferratum lening” staat. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat deze lening direct verband houdt met het onrechtmatige besluit.
5.5.
De door appellante gevorderde telefoonkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op het limitatieve karakter van het Besluit proceskosten bestuursrecht. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1565.)
- Immateriële schadevergoeding
5.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2669) kan geestelijk leed als gevolg van een onrechtmatig besluit onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW waarvoor recht kan bestaan op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (zie de uitspraak van de Raad van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). Het is aan degene die stelt benadeeld te zijn om het verband tussen de gestelde ontstane schade en het onrechtmatige besluit aannemelijk te maken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante daarin niet is geslaagd. Uit de brief van arts
K. Schuurbiers kan weliswaar worden afgeleid dat appellante een tijdelijke toename van klachten had, waarvoor zij in november 2016 kortdurend is opgenomen, maar niet dat deze toename door het besluit van 27 september 2016 is ontstaan of is verergerd. De arts noemt meerdere stresserende factoren en naast de beëindigde ZW-uitkering wordt melding gemaakt van onrust als gevolg van ziekte van de vader van appellante en relationele problemen.
Conclusie
6. De overwegingen in 5.1 tot en met 5.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S. Wijna en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman