ECLI:NL:CRVB:2020:1163
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2002 als verzorgende B werkte, viel in 2014 uit wegens psychische klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv dat appellante per 19 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever adequaat waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat haar psychische beperkingen waren onderschat en dat er een loonsanctie aan de werkgever opgelegd had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.