ECLI:NL:CRVB:2020:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
18/324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2002 als verzorgende B werkte, viel in 2014 uit wegens psychische klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv dat appellante per 19 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever adequaat waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat haar psychische beperkingen waren onderschat en dat er een loonsanctie aan de werkgever opgelegd had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.

Uitspraak

18.324 WIA

Datum uitspraak: 3 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 december 2017, 17/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S. Gaastra hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de aanvullende stukken gereageerd.
Bij brief van 1 oktober 2019 heeft mr. D.M. Wijngaard zich gesteld als gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijngaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 2002 werkzaam geweest als verzorgende B, laatstelijk in een omvang van 18 tot 28 uren per week. Op 22 augustus 2014 is zij voor haar werk uitgevallen wegens psychische klachten. In verband met een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 20 juli 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante op het spreekuur gezien ter beoordeling van de klachten en beperkingen en van de re-integratie. In een rapport van 22 juli 2016 heeft deze arts over de re-integratie van appellante vermeld het in grote lijnen eens te zijn met de bedrijfsarts zodat het re-integratieverslag medisch akkoord is. Ter verdere beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij de beperkingen van appellante vastgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 9 augustus 2016 geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest en heeft vervolgens vastgesteld dat appellante, gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, in staat is nog 74,98% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 augustus 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2016. De werkgever is in de re-integratieverplichtingen tekort geschoten. Ook is zij van mening dat de beperkingen zijn onderschat en dat zij geen passend werk kan doen.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen, psychisch onderzoek verricht en informatie van de behandelend psychiater L.M. Sikkens bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 7 december 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij extra beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een tijdelijke urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft evenals de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er geen aanleiding was om een loonsanctie aan de werkgever op te leggen. Zij heeft op basis van de FML van 7 december 2016 de functies van samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar, machinaal metaalbewerker en huishoudelijk medewerker gebouwen voor appellante als passende functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 71,86% van haar maatmaninkomen kan verdienen en zij dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2016 bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geweest en is de beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft in de in beroep overgelegde medische informatie, mede gezien de uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2017, geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat deze arts de medische situatie van appellante op de datum in geding onjuist heeft beoordeeld. De stelling van appellante dat zij een ernstige depressie heeft, wat tot verdergaande beperkingen zou moeten leiden, heeft de rechtbank niet gevolgd. Uit de in beroep overgelegde brief van GZ‑psycholoog M. Bolten van 13 februari 2017, blijkt dat haar depressieve stoornis matig van ernst is en niet ernstig zoals door appellante geclaimd. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 7 december 2016 er vanuit gegaan dat appellante fors depressief is. Gelet hierop heeft de rechtbank het juist geacht dat het Uwv geen verdergaande beperkingen heeft aangenomen. Voor een deskundigenonderzoek heeft de rechtbank daarom geen aanleiding gezien. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij haar aangenomen beperkingen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.2.
De rechtbank heeft appellante verder niet gevolgd in het standpunt dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie aan de werkgever heeft opgelegd, nu het tweede spoortraject volgens haar door toedoen van de werkgever te laat en niet adequaat is ingezet. Volgens de rechtbank is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Ondanks dat het tweede spoortraject te laat is opgestart, heeft het traject meer dan 6 maanden geduurd en is het adequaat geweest. Dat het traject pas in maart 2015 is opgestart, zoals appellante heeft gesteld, is volgens de rechtbank niet uit de gedingstukken af te leiden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden geen loonsanctie heeft opgelegd aan de werkgever.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van haar beroep gehandhaafd. Kort gezegd houdt zij staande dat het Uwv haar psychische beperkingen, voortkomend uit een ernstige depressie, heeft onderschat. Volgens appellante is een beperking op vasthouden en verdelen van de aandacht aangewezen. Dit volgt uit de CBBS basisinformatie. Uit de medische informatie volgt ook dat appellante last heeft van concentratie- en geheugenstoornissen. Appellante verwijst naar de in bezwaar en beroep ingediende informatie van behandelaars Sikkens, verpleegkundig specialist GGZ/MANP P.M.C. Tamis en Bolten. Daarnaast blijkt volgens appellante uit het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis dat een ernstige depressie verlies aan energie tot gevolg heeft. Gelet hierop moet volgens appellante een ruimere urenbeperking worden gesteld dan de huidige 30 uur. De slaapproblemen maken dit ook noodzakelijk. Appellante houdt voorts staande dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Gezien de concentratieproblemen is appellante niet in staat de voor twee van de functies vereiste opleiding te volgen. Appellante heeft zich in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen. Zij heeft een beschikking van de kantonrechter van 2 mei 2018 overgelegd waarin een door haar ingestelde loonvordering tegen haar – inmiddels per 1 januari 2018 – ex-werkgever is toegewezen omdat zij ten onrechte niet was ingedeeld in en betaald naar de functie Verzorgende C. Tot slot heeft appellante herhaald dat het Uwv haar ex-werkgever een loonsanctie had moeten opleggen, omdat de re-integratie in het eerste en tweede spoor onvoldoende zijn geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.

WIA

4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Het in hoger beroep herhaalde standpunt dat ten tijde hier van belang sprake zou zijn van een ernstige depressie, blijkt niet uit de medische informatie. Uit de informatie van GZ-psycholoog Bolten van 28 november 2016 en 13 februari 2017, blijkt dat deze uitgaat van een matige depressieve stoornis. Dit is in overeenstemming met de diagnose, vermeld in een brief van verpleegkundig specialist GGZ Tamis van 14 januari 2016. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de FML van 7 december 2016 blijkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat rekening is gehouden met de forse depressieve klachten van appellante. Uit wat in het CBBS is vermeld over de beoordelingspunten ‘vasthouden van de aandacht’ en ‘verdelen van de aandacht’ volgt niet dat appellante, gelet op de informatie en bevindingen over haar psychische klachten, op die punten beperkt moet worden geacht of dat een verdergaande urenbeperking nodig is. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 maart 2018 met verwijzing naar de rapporten van 7 december 2016 en 13 april 2017 toegelicht, dat appellante ten tijde van de hoorzitting haar klachten en beperkingen voldoende kon verwoorden en de aandacht en concentratie niet evident gestoord zijn. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de medische informatie van de behandelaren geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van 7 december 2016. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingezonden die tot een ander oordeel leiden.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn en er voor haar geen belemmeringen zijn voor het volgen van interne opleidingen in enkele van de geselecteerde voorbeeldfuncties. Appellante heeft op basis van de door haar gevolgde opleidingen opleidingsniveau vier en de geselecteerde functies vergen een opleidingsniveau drie. De rechtbank heeft met juistheid met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 april 2017 geoordeeld dat de functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat het Uwv van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan, omdat met de beschikking van de kantonrechter is komen vast te staan dat zij recht had op een hoger loon dan zij van haar ex-werkgever heeft ontvangen. Het Uwv heeft daarmee bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening gehouden. In de artikelen 7 en 7a van het Schatingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) is bepaald op welke wijze het maatmaninkomen wordt berekend. Appellante heeft niet betwist dat het Uwv overeenkomstig het bepaalde in artikel 7a, eerste lid, van het SB haar verdiensten in het refertejaar als basis voor de berekening heeft genomen, maar wenst dat het Uwv met toepassing van het vijfde lid van die bepaling het loon in aanmerking neemt waarvan thans vaststaat dat, hoewel daarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken van het refertejaar, zij daar wel recht op had in die aangiftetijdvakken. Het Uwv heeft op goede gronden het standpunt ingenomen dat geen sprake was van in de referteperiode vorderbaar maar niet inbaar loon en heeft daarbij met juistheid verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156. Zoals appellante in haar brief van 8 juni 2018 heeft vermeld, heeft zij pas vanaf 2017, toen een procedure van ontslagverlening was gestart, gerept over haar functie van verzorgende C en het daarbij behorende salaris. Zij heeft haar loonvordering dus ruim na de referteperiode ingesteld. Niet aannemelijk is gemaakt dat de vordering in de referteperiode niet inbaar was, indien zij die toen had ingediend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante over haar WIA‑aanspraken niet slaagt.
Loonsanctie
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5425) is een (ambtshalve) beslissing om geen loonsanctie op te leggen, een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb de mogelijkheid van bezwaar openstaat, van welke mogelijkheid appellante gebruik heeft gemaakt.
5.2.
Niet in discussie is dat bij het bestreden besluit niet alsnog een loonsanctie aan ex‑werkgever kon worden opgelegd, omdat de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA op 19 augustus 2016 was geëindigd. Ook indien het Uwv in het bezwaar van appellante aanleiding had gezien voor een andere opvatting over de re-integratie-inspanningen van haar toenmalige werkgever, had de in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA genoemde termijn aan het alsnog opleggen van een loonsanctie in de weg gestaan (zie de uitspraak van de Raad van 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075).
5.3.
Dat een loonsanctie bij het bestreden besluit niet meer kon worden opgelegd, betekent niet dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit om aan de ex-werkgever geen loonsanctie op te leggen, nu zij heeft gesteld bij het Uwv om schadevergoeding te zullen vragen. Met het oog op deze gestelde aanspraak op schadevergoeding heeft appellante belang bij een inhoudelijke beoordeling van het door het Uwv bij het bestreden besluit ingenomen standpunt over de re-integratie-inspanningen die door de ex-werkgever zijn verricht.
6.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag voor een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
6.2.
Het standpunt van het Uwv dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 22 juli 2016 en de arbeidsdeskundige van 9 augustus 2016, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 december 2016. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de stukken naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Verwezen wordt naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld over de re‑integratie bij de eigen werkgever in het eerste spoor, waarvan is gebleken dat appellante te veel beperkingen had om in het eigen werk te re-integreren. Over de re‑integratie-inspanningen in het tweede spoor is overwogen dat daarvan ook in een deskundigenoordeel was vermeld dat die aanvankelijk te laat waren opgestart maar dat het traject meer dan 6 maanden heeft geduurd en adequaat is geweest. Anders dan appellante in hoger beroep heeft herhaald, blijkt uit de brief van 19 februari 2016 en het intakeverslag van 21 februari 2016 van [naam] van het re-integratiebureau AM Advies & Begeleiding, dat deze met de begeleiding van appellante in het tweede spoor vanaf 4 december 2015 is gestart. Gelet op de nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 april 2017, waarin melding is gemaakt van de gedocumenteerde contacten, de inhoud en de duur van de begeleiding in het tweede spoor, is er geen aanleiding die re‑integratie‑inspanningen als onvoldoende aan te merken. De Raad merkt hierbij op dat uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat appellante heeft erkend dat zij op 4 december 2015 een eerste gesprek had met het re-integratiebureau en voorts dat in die beschikking uitvoerig is gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen door de werkgever in het tweede spoor voldoende waren. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen aanleiding te oordelen dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. De grond dat door de ex-werkgever ten onrechte rekening is gehouden met de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking van 4 uur per dag en 10 uur per week, wat ten koste is gegaan van een adequate re-integratie, volgt de Raad niet. Uit het verslag van het arbeidskundig onderzoek van 13 maart 2016 volgt dat het om een tijdelijke urenbeperking ging en dat appellante, omdat zij langdurig niet werkzaam was geweest, het aantal uren moest opbouwen. Verder kan uit de rapportage tweede spoor van Westertveld van het re-integratiebureau van 3 augustus 2016, niet worden afgeleid dat de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking re-integratie in het tweede spoor heeft belemmerd. Het Uwv heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een loonsanctie op te leggen.
6.3.
Op grond van wat in 5.1 tot en met 6.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep over het niet opleggen van een loonsanctie niet.
7. Gelet op de conclusies in 4.4 en 6.3 zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H.S. Huisman