In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de resterende verdiencapaciteit van een appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De zaak betreft de uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad van 26 september 2018, waarin de rechtbank Amsterdam werd gecorrigeerd. De Raad had toen geoordeeld dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij de resterende verdiencapaciteit opnieuw moest worden berekend. Het Uwv heeft in zijn bestreden besluit van 22 oktober 2018 de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 1.937,32 per maand, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,78%.
De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de functie van productiemedewerker niet geschikt is en dat er geen andere functies gevonden konden worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat er voldoende actuele functies beschikbaar zijn binnen de drie SBC-codes die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
De Raad heeft de argumenten van de appellant niet gevolgd en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de uitkomst van de berekening van de resterende verdiencapaciteit voor onjuist te houden. De uitspraak van de Raad bevestigt dat het beroep van de appellant ongegrond is, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.