ECLI:NL:CRVB:2020:1196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
18/6210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de resterende verdiencapaciteit in het kader van WIA na eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de resterende verdiencapaciteit van een appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De zaak betreft de uitvoering van een eerdere uitspraak van de Raad van 26 september 2018, waarin de rechtbank Amsterdam werd gecorrigeerd. De Raad had toen geoordeeld dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij de resterende verdiencapaciteit opnieuw moest worden berekend. Het Uwv heeft in zijn bestreden besluit van 22 oktober 2018 de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 1.937,32 per maand, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,78%.

De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de functie van productiemedewerker niet geschikt is en dat er geen andere functies gevonden konden worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat er voldoende actuele functies beschikbaar zijn binnen de drie SBC-codes die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.

De Raad heeft de argumenten van de appellant niet gevolgd en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de uitkomst van de berekening van de resterende verdiencapaciteit voor onjuist te houden. De uitspraak van de Raad bevestigt dat het beroep van de appellant ongegrond is, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6210 WIA

Datum uitspraak: 9 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 22 oktober 2018
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 26 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2939) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2015 (15/3500) vernietigd voor zover aangevochten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2015 vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover het verlies aan verdiencapaciteit is gewijzigd. De vervolguitkering per 8 december 2014, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, is gehandhaafd.
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk en vergezeld van zijn zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 26 september 2018. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 september 2018 het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het besluit van 29 mei 2015 onderschreven. Over de arbeidskundige kant van de zaak heeft de Raad geoordeeld dat de functie van productiemedewerker (SBC-code 111171) voor appellant niet geschikt is. Nu de functie met de mediane loonwaarde niet geschikt is geacht voor appellant, verandert de resterende verdiencapaciteit. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de resterende verdiencapaciteit opnieuw zal moeten berekenen en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van wat de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen.
2. Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. De resterende verdiencapaciteit is bepaald op € 1.937,32 per maand en de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,78%. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv het rapport van 22 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dat rapport te kennen gegeven dat met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is vastgesteld dat de overgebleven oorspronkelijk geselecteerde functies ten opzichte van de datum in geding, 8 december 2014, niet actueel waren. Nieuwe CBBS raadpleging leverde volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikte alternatieven op. De nieuwe geselecteerde functies zijn gelijksoortig aan de functies die werden gebruikt door de primaire arbeidsdeskundige en hebben dezelfde SBC-codes. De werkbelasting is nagenoeg identiek aan de eerder geselecteerde functies, met uitzondering van het item “reiken” in de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op dat punt een aanvullende toelichting gegeven.
3. Appellant heeft aangevoerd dat nu voor de weggevallen functie van productiemedewerker, die door de Raad niet geschikt werd geacht, geen andere functie gevonden kon worden, er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid
.Verder heeft appellant aangevoerd dat over de reservefunctie van medewerker logistiek (SBC-code 111220) geen debat is gevoerd en die functie niet aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag mag worden gelegd omdat deze functie niet voldoende actueel was. Hij heeft verwezen naar artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) en de nota van toelichting en rechtspraak over die bepaling. De toename van zijn arbeidsongeschiktheid moet leiden tot voortzetting van zijn loonaanvullingsuitkering per 8 december 2014
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 26 september 2018 heeft de Raad geoordeeld dat de medische grondslag over de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 8 december 2014 wordt onderschreven en er geen aanwijzingen zijn dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van de vier functies die als passende functies waren geselecteerd heeft de Raad alleen over de functie van productiemedewerker (SBC-code 111171) geoordeeld dat die functie wegens overschrijding van de Functionele Mogelijkhedenlijst niet passend was. Voor zover appellant over die aspecten thans nog wat inbrengt kan dat niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het Uwv met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:256). Dat betekent ook dat wat appellant over 27 september 2013 als datum in geding heeft aangevoerd, niet meer aan de orde kan komen.
4.2.
Er is geen aanleiding de uitkomst van de nadere berekening van de restverdiencapaciteit voor onjuist te houden. Uit het arbeidskundig rapport van 22 oktober 2018 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de nieuw geselecteerde drie functies, met inachtneming van de in het SB gestelde vereisten over actualiteit, heeft beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft op inzichtelijke wijze en afdoende gemotiveerd geconcludeerd dat binnen de drie SBC‑codes voldoende functies met een actuele beoordelingsdatum aanwezig zijn om aan de schatting per 8 december 2014 ten grondslag te kunnen worden gelegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat de functie van medewerker logistiek (SBC-code 111120) niet voldoende actueel is. Het Uwv heeft in de brief van 18 juni 2019, aangevuld door een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
24 oktober 2019, afdoende toegelicht dat bij de oorspronkelijke beoordeling van de aanspraken van appellant door de arbeidsdeskundige is uitgegaan van de selectiedatum
27 september 2013 als datum van de gestelde verslechtering van de gezondheid en dat uitgaande van die datum de functies voldoende actueel waren. Uitgaande van de in de uitspraak van 26 september 2018 vermelde datum in geding van 8 december 2014, zijn de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoemde functies binnen de drie SBC-codes, met een voldoende actualiteitsdatum, geduid. Van de functie van medewerker logistiek is de actualisatiedatum 19 november 2013. De functie is dus niet ouder dan 24 maanden.
4.4.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de uitkomst van de berekening van het verlies aan verdienvermogen van 44,78% en de op € 1.937,32 vastgestelde restverdiencapaciteit.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2018 ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan