ECLI:NL:CRVB:2020:1256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
19/2122 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand ongegrond had verklaard. De aanvraag was ingediend op 27 januari 2018 voor de kosten van eigen bijdrage voor rechtsbijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze afgewezen omdat de aanvraag te laat was ingediend, namelijk na het opkomen van de kosten. De rechtbank oordeelde dat het college het beleid consistent had toegepast, aangezien de aanvraag meer dan twee weken na het opkomen van de kosten was ingediend. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die haar verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om af te wijken van de regels. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 16 juni 2020.

Uitspraak

19.2122 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 mei 2019, 18/5635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 27 januari 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van eigen bijdrage voor rechtsbijstand van € 143,-. Bij haar aanvraag heeft appellante een toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand (RvR) overgelegd. De RvR heeft de toevoeging verleend op 2 januari 2018 en verzonden op 4 januari 2018.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag heeft ingediend nadat de kosten zijn opgekomen. Appellante voldoet ook niet aan de voorwaarden van het beleid dat een aanvraag voor de kosten van rechtsbijstand uiterlijk binnen twee weken na afgifte van de toevoeging door de RvR moet worden ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikelen 43, eerste lid, van - thans - de PW voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Het moment van opkomen/maken van de kosten zal als regel samenvallen met het moment waarop door of ten behoeve van de betrokkene actie wordt ondernomen en/of juridische verplichtingen worden aangegaan, waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien (uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251).
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd.
4.4.
Het beleid van het college, zoals onder 1.2 weergegeven, moet, voor zover hiermee de mogelijkheid wordt geboden de aanvraag in te dienen nadat de kosten zijn opgekomen worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast (uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1735).
4.5.
Vaststaat dat de aanvraag meer dan twee weken nadat de kosten waren opgekomen, is ingediend. Gelet hierop heeft het college het beleid consistent toegepast.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante de aanvraag om bijzondere bijstand niet tijdig heeft ingediend. Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor zij niet eerder haar aanvraag heeft kunnen indienen. Op 12 december 2017 is haar totale administratie door het Openbaar Ministerie meegenomen.
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen reden om bijzondere omstandigheden aan te nemen als bedoeld in 4.2. De gestelde inbeslagname van haar administratie in december 2017 behoefde geen belemmering te zijn om de aanvraag voor bijzondere bijstand in te dienen voordat de kosten zouden opkomen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.B.E. van Nimwegen