ECLI:NL:CRVB:2020:1465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
18-6178 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving sinds 23 december 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente Leeuwarden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot een herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden het standpunt innam dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare arbeid had verricht in de snackbar van zijn broer. Het college vorderde een bedrag van € 3.264,07 terug.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had betwist dat hij in 2016 meerdere uren per week in de snackbar van zijn broer had gewerkt. De Raad concludeerde dat deze werkzaamheden meer waren dan een vriendendienst en dat de appellant had moeten begrijpen dat deze activiteiten van belang waren voor zijn recht op bijstand.

De Raad bevestigde dat het college, na de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand schattenderwijs mocht vaststellen op basis van het fictieve inkomen van het minimumloon. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij minder uren had gewerkt dan het college had aangenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6178 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 oktober 2018, 17/3976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. Paas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 23 december 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip hebben medewerkers van de afdeling handhaving, controle en consult van de gemeente Leeuwarden (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer op 24 januari 2017 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellant en hebben appellant en X verklaringen afgelegd.
1.3.
De resultaten van het onderzoek, die staan in een rapport van 31 januari 2017, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 april 2017, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode terug te vorderen tot een bedrag van € 3.264,07. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in de snackbar van zijn broer. Het terugvorderingsbedrag is gebaseerd op de herziening, die inhoudt dat het college rekening houdt met het inkomen dat appellant had kunnen verdienen op vijf dagen per week, gedurende een uur per dag, tegen het voor hem geldende netto minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet betwist dat hij in 2016 meerdere uren per week zijn broer heeft geholpen door diens snackbar te openen, personeel binnen te laten en de frituurpannen aan te zetten. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van deze activiteiten, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het gaat hier om meer dan alleen een ‘vriendendienst’ voor zijn broer.
4.2.
Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, is voor de verlening van bijstand niet alleen het inkomen waarover een betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.3.
Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, en hij deze activiteiten desondanks niet bij het college heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.1.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan verplicht om op basis van de vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Het eventuele nadeel voor de betrokkene door resterende onzekerheden mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.4.2.
Uit de verklaringen van appellant en van X blijkt dat appellant op dinsdag tot en met zaterdag dagelijks een uur, dus in totaal vijf uur per week, werkzaamheden verrichtte in de snackbar. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en X hun verklaringen, die in grote lijnen met elkaar overeenstemmen, niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Dat ze niet op ambtseed zijn opgemaakt, maakt dit niet anders.
4.4.3.
Het college mocht, gelet op 4.4.1 en 4.4.2, bij het schatten van de inkomsten uitgaan van een fictief inkomen ter hoogte van het minimumloon en van een omvang van de werkzaamheden van vijf uur per week. Dat appellant op drukke dagen niet heeft geholpen, en dat de snackbar op bepaalde dagen gesloten was, heeft appellant wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt met objectieve gegevens. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaring van de broer van appellant van 12 december 2017 niet afkomstig is van een objectieve bron. Appellant heeft ook niet op een andere manier aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoeveel uur, op welke dagen en in welke weken hij in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht in de snackbar. Gelet hierop komt het eventuele nadeel van het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand voor rekening van appellant.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) R.B.E. van Nimwegen