ECLI:NL:CRVB:2020:1590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
18/6135 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de nabestaandenuitkering op basis van het woonlandbeginsel en de toepassing van beleidsregels door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, woonachtig in Tunesië, ontving sinds 1993 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in 2012 besloten de hoogte van deze uitkering vast te stellen met toepassing van de woonlandfactor. Dit besluit werd in 2015 door de rechtbank bevestigd, maar na een uitspraak van de Raad in 2017, waarin werd geoordeeld dat het woonlandbeginsel niet meer van toepassing was, heeft de Svb besloten om de uitkering niet verder terug te herzien dan tot 1 januari 2017.

Appellante stelde dat de Svb de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 had moeten herzien, omdat er sprake zou zijn van een fout van de Svb. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Svb niet verplicht was om het eerder genomen besluit, dat rechtens onaantastbaar was geworden, te herzien op basis van nieuwe jurisprudentie. De Raad benadrukte dat de Svb in overeenstemming met haar beleid had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt dat de Svb de nabestaandenuitkering van appellante niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 1 januari 2017 hoeft te herzien, en dat appellante geen aanspraak kan maken op wettelijke rente vanaf 1 januari 2013.

Uitspraak

18.6135 ANW

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018, 18/747 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te Tunesië (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G. Gosselink hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante woont in Tunesië en ontvangt vanaf 1993 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij besluit van 11 december 2012 heeft de Svb appellante meegedeeld dat de hoogte van deze uitkering met ingang van 1 januari 2013 wordt vastgesteld met toepassing van de zogeheten woonlandfactor. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 augustus 2015 het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat het besluit van 11 december 2012 rechtens onaantastbaar is geworden.
1.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 20 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:304 heeft de Svb bij besluit van 12 september 2017 ambtshalve beslist dat vanaf 1 januari 2017 het woonlandbeginsel niet meer wordt toegepast op de nabestaandenuitkering van appellante omdat dat in strijd is met het sociale zekerheidsverdrag dat is gesloten tussen Nederland en Tunesië. Bij besluit van 13 september 2017 heeft de Svb over de periode vanaf 1 januari 2017 een rentevergoeding toegekend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat toepassing van de beleidsregels ten aanzien van het terugkomen van rechtens onaantastbare besluiten ten voordele van belanghebbende (SB1076) in dit geval niet leidt tot een herziening met volledig terugwerkende kracht.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waarin is geoordeeld dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie, in dit geval de uitspraak van 20 januari 2017, op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten vormt. De Svb heeft overeenkomstig zijn beleid gehandeld. Van een fout van de Svb bij het nemen van het besluit van 11 december 2012 is met inachtneming van de destijds gelden wet- en regelgeving geen sprake geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de Svb de nabestaandenuitkering had moeten herzien met ingang van 1 januari 2013 nu sprake is geweest van een fout van de Svb en niet van een beleidswijziging van de Svb. Appellante heeft daarbij gewezen op het beleid van de Svb, neergelegd in SB1076. Ook moet over die periode wettelijke rente worden vergoed.
3.2.
De Svb heeft gewezen op inmiddels bestendige rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:4148 en ECLI:CRVB:2017:1561) waaruit blijkt dat de Svb niet gehouden is het recht op nabestaandenuitkering van appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 te herzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de Svb de nabestaandenuitkering van appellante niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 1 januari 2017 in het voordeel van appellante hoeft te herzien en overweegt daartoe als volgt.
4.2.
De Raad heeft met betrekking tot het woonlandbeginsel reeds geoordeeld dat het beleid van de Svb om niet verder terug te gaan dan de datum van de uitspraak die tot een nieuwe inzicht leidt, in beginsel niet in strijd is met nationale en internationale wet- en regelgeving. De Svb is in casu niet verplicht om naar aanleiding van nieuwe rechtspraak ambtshalve met volledig terugwerkende kracht terug te komen van het eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit. Vergelijk in dit verband de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4148, van 21 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1561 en van 5 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2912.
4.3.
Met betrekking tot hetgeen appellante heeft betoogd over de toepassing van de beleidsregels van de Svb wordt als volgt overwogen. De Svb voert, blijkens SB1328, het volgende beleid in een situatie waarin sprake is van het ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit ten voordele van de belanghebbende. “Soms stelt de SVB ambtshalve vast dat sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit dat rechtens onaantastbaar is. In dat geval herziet de SVB het besluit met terugwerkende kracht volgens de uitgangspunten die zijn beschreven in SB1076 over terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende. In geval van een ambtshalve herziening berekent de SVB de termijnen vanaf het moment dat zij heeft geconstateerd dat het besluit onjuist is.” Hieruit kan worden afgeleid dat volgens het beleid bepalend voor de ingangsdatum van de herziening is het moment waarop de Svb constateert dat het besluit onjuist is.
In SB1076 is nog het volgende vermeld. “De SVB beslist per categorie van gevallen of zij reeds vastgestelde uitkeringen herziet en zo ja, met welke terugwerkende kracht. Daarbij hanteert de SVB in het algemeen de volgende uitgangspunten. Belanghebbenden moeten zelf een verzoek indienen voor herziening op basis van nieuw beleid. Als het nieuwe beleid is gebaseerd op een rechterlijke uitspraak zal de SVB de beleidswijziging in het algemeen laten ingaan op de datum van die uitspraak. Andere beleidswijzigingen zullen in het algemeen ingaan op de datum waarop de SVB tot beleidswijziging beslist of op een andere, apart vastgestelde datum.”
4.4.
In dit geval is sprake van een ambtshalve herziening naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak, waaruit blijkt dat het verdrag tussen Nederland en Tunesië anders uitgelegd dient te worden dan voorheen. Uit het beleid volgt dat dan aangesloten wordt bij het moment dat de Svb heeft geconstateerd dat het besluit onjuist is. In dit geval is dat het moment van de rechterlijke uitspraak van 20 januari 2017, waarvoor de Svb ook heeft gekozen. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar stelling dat de Svb heeft gehandeld in strijd met haar beleid.
4.5.
Hieruit volgt dat ook geen aanspraak bestaat over wettelijke rente vanaf 1 januari 2013.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.M. Welling