ECLI:NL:CRVB:2020:1878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
18/1223 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed in de Filipijnen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 4 april 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had niet gemeld dat zij onroerend goed bezat in de Filipijnen. Na een melding in 2015 heeft het Drechtstedenbestuur onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellante drie onroerende zaken bezat, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze eigendommen niet te melden. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van het bestuur ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd de boete die aan appellante was opgelegd, herzien. De Raad oordeelde dat de boete van € 1.769,04 te hoog was en stelde deze vast op € 631,44, rekening houdend met de draagkracht van appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de hoogte van de boete en veroordeelde het bestuur in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18/1223 PW en 18/1224 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2018, 17/3859 en 17/4481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 17 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Roble-van Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roble-van Deursen. Het bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in de Filipijnen en tot [datum in] 2012 gehuwd, ontving sinds
4 april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft aan het bestuur gemeld dat zij geen onroerende zaken bezit in het buitenland en dat zij geen vermogen heeft.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding, bij het bestuur binnengekomen op
20 oktober 2015, dat appellante onroerende zaken in de Filipijnen bezit, heeft het bestuur onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) heeft in opdracht van het bestuur een vermogensonderzoek in de Filipijnen uitgevoerd en op 13 september 2016 gerapporteerd. Hieruit blijkt dat appellante drie onroerende zaken op haar naam heeft staan. Het betreffen grond in [plaatsnaam 1] [lotnummer 1]), bouw- en landbouwgrond in [plaatsnaam 2] [lotnummer 2]) en een (boven- en beneden)woning met ondergrond in [plaatsnaam 3] ([lotnummer 3]). Deze onroerende zaken zijn door een taxateur in augustus 2016 getaxeerd (appraised value) op in totaal (6.095.000,- Filipijnse peso (php)) € 114.127,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhaving van 19 oktober 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante per 4 april 2013 in te trekken en de over de periode van 4 april 2013 tot en met 30 september 2016 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 44.810,99 van appellante terug te vorderen. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken, die, rekening houdend met een economische groei in de Filipijnen van 10%, per april 2013 een waarde in het economische verkeer vertegenwoordigden van in totaal € 102.795,30. Appellante beschikte over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen met als gevolg dat zij geen recht op bijstand had.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het bestuur appellante een boete opgelegd van
€ 2.358,72. Bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 1.769,04 wegens schending van de inlichtingenverplichting, wat haar te verwijten valt. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het bestuur uitgegaan van grove schuld en heeft hij rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 april 2013 tot en met 15 november 2016.
4.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, zoals in dit geval, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.3
Appellante heeft haar stellingen dat de onroerende zaken mede toebehoren aan haar ex‑echtgenoot dan wel aan haar tante niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft appellante onderbouwd dat zij sinds 2007 niet langer de eigendom heeft van de bovenwoning. De door appellante in bezwaar overgelegde koopakte is hiervoor ontoereikend. Verder is van belang dat uit de eveneens door appellante overgelegde informatie van de Filipijnse ambassade blijkt dat alleen personen met de Filipijnse nationaliteit dan wel personen, zoals appellante, met een andere nationaliteit, maar geboren in de Filipijnen, gronden in eigendom kunnen hebben. Dat appellante de onroerende zaken niet kan verkopen vanwege haar Nederlandse nationaliteit, blijkt niet uit voornoemde informatie van de Filipijnse ambassade. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de benedenwoning onverkoopbaar is vanwege de verhuurde staat.
4.4.
Voorts wordt, anders dan appellante heeft betoogd, met de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de taxatie van het IBF. De onafhankelijke zichttaxatie is uitgevoerd door een taxateur, die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is geselecteerd en gescreend, wat voldoende vertrouwen geeft in de deskundigheid van die taxateur (vergelijk uitspraak van 19 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2764). Voor zover deze taxatie uiteenlopende waardebepalingen vermeldt, wordt dit verklaard door de omstandigheid dat in de Filipijnen voor de onroerende zaakbelasting een andere waarde wordt gehanteerd dan in het economische verkeer. De taxatie vermeldt zowel de waarde die is opgegeven bij de belastingaangifte (market value), als de waarde die de onroerende zaken volgens de taxateur vertegenwoordigen in het economisch verkeer (appraised value). Ook indien wordt uitgegaan van de veel lagere market value van de onroerende zaken en rekening houdend met de economische groei van 10%, ligt de totale waarde van de onroerende zaken ruim boven het voor appellante geldende bedrag van het vrij te laten vermogen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante in de te beoordelen periode over de onroerende zaken en het daarin gebonden vermogen kon beschikken. Dat de onroerende zaken op naam van appellante staan is onmiskenbaar van belang voor de verlening en voortzetting van de bijstand. Vast staat dat appellante hiervan geen melding heeft gedaan bij het bestuur. Door hiervan geen melding bij het bestuur te doen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden nu haar ex-echtgenoot haar heeft wijsgemaakt dat alle eigendommen van hem zijn. Appellante was goedgelovig en naïef en verkeerde in de veronderstelling dat zij geen vermogen had in de Filipijnen. De Raad begrijpt deze grond zo dat het appellante niet aan te rekenen valt dat zij niet heeft doorgeven dat onroerende zaken op haar naam staan. Deze beroepsgrond slaagt niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.5 is vastgesteld, het geval.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan, zodat het bestuur gehouden was de bijstand vanaf 4 april 2013 in te trekken. Hiermee is tevens gegeven dat het bestuur ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 april 2013 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van in totaal € 44.810,99 terug te vorderen.
Boete
4.8.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.9.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het bestuur heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar vermogen in de vorm van onroerende zaken in de Filipijnen. Dat appellante goedgelovig en naïef was en niet bewust of met opzet de inlichtingenverplichting heeft geschonden, leidt niet tot het oordeel dat de overtreding niet aan appellante kan worden verweten. Het bestuur was verplicht een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.10.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheids-wetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.11.
Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd bij opzet of grove schuld. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van de bijstandverlenende instantie om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld.
4.12.
Appellante heeft gesteld dat het bestuur niet heeft aangetoond dat sprake is van grove schuld. Deze grond slaagt. Het bestuur heeft grove schuld aangenomen omdat appellante bij herhaling geen melding heeft gemaakt van onroerende zaken die op haar naam staan. Dat is op zichzelf onvoldoende om grove schuld aan te nemen. Voorts heeft het bestuur gewezen op een e-mail van 12 april 2015 van de ex-echtgenoot, waarin appellante op de hoogte zou zijn gesteld van het feit dat zij haar onroerende zaken aan het bestuur behoorde door te geven. De e-mail, althans het deel dat door het bestuur in het bestreden besluit is opgenomen, luidt als volgt: “Ik ga naar de gemeente Dordrecht met de tekeningen van jou land in Alcoy en Tapon en foto’s van jou huis en vertel daar dat jij hier voor 80000 euro aan onroerend goed heb, jij mag als buitenlander geen onroerend goed hebben als jij dat niet opgeeft en belasting over betaal, en of bijstand of subsidie heeft.”
Deze tekst biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de lezing van het bestuur nu deze tekst voor meerderlei uitleg vatbaar is. Verzwarende omstandigheden als onder 4.11 bedoeld doen zich in dit geval niet voor en er zijn ook geen aanknopingspunten om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.13.
Gelet op wat in 4.12 is overwogen, moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen.
4.14.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, zal de Raad ook in deze zaak, waarbij de draagkracht bij de vaststelling van de hoogte van de boete betrokken is, niet langer uitgaan van een beslagvrije voet van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, maar van 95%.
4.15.
Gelet op 4.13 en 4.14 leidt afstemming van de boete op de draagkracht van appellante ertoe dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald. In de situatie van appellante als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op
€ 631,44, te weten twaalf maal 5% van de alleenstaandennorm (ten tijde van deze uitspraak
€ 1.052,32).
4.16.
Gelet op 4.11 tot en met 4.15 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 van 30 juni 2017 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.769,04. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op € 631,44 aangezien een boete ter hoogte van dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 juni 2017 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juni 2017 voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.769,04;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 631,44 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het besluit van 30 juni 2017;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2100,-
  • bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren