Uitspraak
OVERWEGINGEN
4 april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft aan het bestuur gemeld dat zij geen onroerende zaken bezit in het buitenland en dat zij geen vermogen heeft.
20 oktober 2015, dat appellante onroerende zaken in de Filipijnen bezit, heeft het bestuur onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) heeft in opdracht van het bestuur een vermogensonderzoek in de Filipijnen uitgevoerd en op 13 september 2016 gerapporteerd. Hieruit blijkt dat appellante drie onroerende zaken op haar naam heeft staan. Het betreffen grond in [plaatsnaam 1] [lotnummer 1]), bouw- en landbouwgrond in [plaatsnaam 2] [lotnummer 2]) en een (boven- en beneden)woning met ondergrond in [plaatsnaam 3] ([lotnummer 3]). Deze onroerende zaken zijn door een taxateur in augustus 2016 getaxeerd (appraised value) op in totaal (6.095.000,- Filipijnse peso (php)) € 114.127,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhaving van 19 oktober 2016.
15 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante per 4 april 2013 in te trekken en de over de periode van 4 april 2013 tot en met 30 september 2016 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 44.810,99 van appellante terug te vorderen. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken, die, rekening houdend met een economische groei in de Filipijnen van 10%, per april 2013 een waarde in het economische verkeer vertegenwoordigden van in totaal € 102.795,30. Appellante beschikte over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen met als gevolg dat zij geen recht op bijstand had.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 juni 2017 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juni 2017 voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.769,04;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 631,44 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het besluit van 30 juni 2017;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2100,-
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.