ECLI:NL:CRVB:2020:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/6223 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om bijzondere bijstand ter compensatie van niet verkregen kinderbijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt, verzocht om bijzondere bijstand ter compensatie van het niet verkrijgen van kinderbijslag voor zijn zoon, geboren op 7 oktober 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Ede had eerder bijzondere bijstand van € 67,- per maand toegekend, maar appellant was van mening dat hij recht had op een hoger bedrag. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat er geen recht bestond op meer bijzondere bijstand, omdat appellant niet had aangetoond dat er andere noodzakelijke bestaanskosten waren die niet uit zijn inkomen konden worden voldaan. De Raad benadrukte dat bijzondere bijstand niet bedoeld is voor de vergoeding van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, maar voor andere dan algemene bestaanskosten. Appellant had ook aangevoerd dat zijn zoon recht had op een toereikende levensstandaard volgens het IVRK, maar de Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van zijn zoon. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

18 6223 PW

Datum uitspraak: 8 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 november 2018, 18/3587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant), te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/6226 plaatsgevonden op 16 juni 2020. Namens appellant is mr. Weijsenfeld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok. In de zaak 18/6226 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. Van zijn partner X is de nationaliteit onbekend. X had geen rechtmatig verblijf in Nederland. Op 7 oktober 2017 is de zoon van appellant en X geboren (Y). De aanvraag tot erkenning van Y door appellant is bij besluit van 16 november 2017 afgewezen door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Ede (burgerlijke stand).
1.2.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Hij woont samen met X en Y in een woning. Deze woning wordt verder gedeeld met de ouders van appellant en hun twee andere kinderen. De ouders van appellant ontvangen bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 1 september 2017 past het college op die bijstand de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de PW toe. Appellant en X zijn als kostendelende medebewoners voor de bijstand van zijn ouders aangemerkt.
1.3.
Bij brief van 15 februari 2018 heeft de gemachtigde het college verzocht om naast een kinduitkering voor Y, bijzondere bijstand te verstrekken voor het missen van kinderbijslag en kindgebonden budget vanaf de datum van zijn geboorte. Appellant heeft daartoe op 28 februari 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW ingediend.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft het college aan appellant met ingang van 1 januari 2018 bijzondere bijstand van € 67,- per maand in de vorm van een lening toegekend ter hoogte van het bedrag aan kinderbijslag, dat hij zou hebben ontvangen als hij Y had kunnen erkennen.
1.5.
De rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 23 april 2018 de burgerlijke stand alsnog gelast een erkenningsakte op te maken. Op 24 juli 2018 heeft Y door erkenning door appellant de Nederlandse nationaliteit verkregen. Vervolgens is bij besluit van 25 april 2019 aan X een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij een EU-onderdaan afgegeven.
1.6.
Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft geen noodzaak gezien om meer bijzondere bijstand toe te kennen dan € 67,- per maand, omdat de toegekende bijzondere bijstand voldoende wordt geacht om te voorzien in de eerste materiële levensbehoeften van Y en appellant beschikt over een inkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant beoogt met deze procedure een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud voor Y te verkrijgen vanaf 7 oktober 2017 (datum geboorte) tot 24 juli 2018 (datum erkenning) (te beoordelen periode). Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen kinderbijslag, kindgebonden budget of toeslag op zijn Wajong-uitkering kon ontvangen, gedurende de periode dat hij Y niet kon erkennen.
4.2.
In de systematiek van de PW wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen algemene bijstand en bijzondere bijstand. Algemene bijstand is bedoeld om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, bijzondere bijstand om te voorzien in andere dan algemene bestaanskosten. Vergelijk de uitspraak van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1418.
4.3.
Appellant ontvangt een Wajong-uitkering, zodat hij niet in aanmerking komt voor algemene bijstand. Voor het afstemmen van bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW bestaat alleen al daarom geen grond.
4.4.
Het college heeft aanleiding gezien om aan appellant bijzondere bijstand toe te kennen voor een bedrag van € 67,- per maand. Bij het bepalen van de hoogte van dit bedrag, heeft het college aansluiting gezocht bij de kinderbijslag. Het college heeft aangenomen dat bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bestaanskosten tot voornoemd bedrag. Voor verlening van bijzondere bijstand tot een hoger bedrag heeft het college geen aanleiding gezien, omdat appellant geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het college heeft zich daarbij in wezen op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat zich andere noodzakelijke bestaanskosten voordoen.
4.5.
Het college is terecht tot de conclusie gekomen dat geen recht bestaat op meer bijzondere bijstand, omdat niet is gebleken dat zich andere noodzakelijke bestaanskosten voordoen, die niet uit het inkomen van appellant kunnen worden voldaan. Appellant stelt dat hij niet hoeft te onderbouwen dat sprake is van dergelijke kosten, omdat duidelijk is, dat hij door het niet kunnen erkennen van Y en door het niet-rechtmatige verblijf van X bepaalde toeslagen en andere voorzieningen is misgelopen. Appellant miskent hiermee dat bijzondere bijstand niet is bedoeld voor vergoeding van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, maar voor andere dan algemene bestaanskosten.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat Y recht heeft op een toereikende levensstandaard, zoals is neergelegd in de artikelen 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), in verbinding met de artikelen 2 en 3 van het IVRK. In dit geval is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de weigering om voor een hoger bedrag bijzondere bijstand te verlenen onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van Y. Appellant heeft niet concreet gemaakt waarom en in welk opzicht de door hem genoemde verdragsbepalingen zijn geschonden. Daarbij komt dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, omdat die bepaling onvoldoende concreet is. Vergelijk de uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2842.
4.7.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat Y als staatloze op grond van het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Staatlozenverdrag) dezelfde bescherming als Nederlanders had moeten krijgen. Voor zover appellant hiermee een beroep heeft bedoeld te doen op artikel 23 van het Staatlozenverdrag, slaagt dit niet, alleen al omdat niet in geschil is dat Y in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dat is een voorwaarde om een geslaagd beroep op die bepaling te doen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) A.A.H. Ibrahim