ECLI:NL:CRVB:2020:2135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/3500 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich ziek op 7 mei 2013 en ontving gedurende de maximale periode ziekengeld. Na zijn ziekmelding heeft hij tijdelijk als chauffeur openbaar vervoer gewerkt, maar meldde zich opnieuw ziek op 20 mei 2016. Het Uwv heeft op basis van een medische beoordeling vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juli 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld. Appellant betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding overtuigend was gemotiveerd. De Raad bevestigde dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant in bewijsnood verkeerde en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.3500 ZW

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2018, 17/5915 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aanvankelijk werkzaam geweest als fulltime internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij heeft zich vanuit de situatie van werkloosheid per 7 mei 2013 ziekgemeld, aanvankelijk wegens lichamelijke klachten. Later zijn daar psychische klachten bij gekomen. Vanaf 7 oktober 2014 heeft appellant op uitzendbasis als chauffeur openbaar vervoer gewerkt gedurende gemiddeld 16,15 uur per week. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 1 mei 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,54%. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4328). De loongerelateerde WGA-uitkering is per 1 september 2015 omgezet in een WGA-vervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 20 mei 2016 heeft appellant zich voor zijn werk als chauffeur openbaar vervoer ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Een verzekeringsarts heeft, in het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten. Dr. O. de Klerk, psychiater bij Psyon, heeft op 24 mei 2017 een rapport uitgebracht. In een rapport van 21 juni 2017 heeft de verzekeringsarts, die appellant ook zelf had onderzocht, mede op basis van deze expertise appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog tenminste 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juni 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 27 oktober 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten knieklachten, rugklachten, schouderklachten, nekklachten, chronische hepatitis B, pijnlijke botten en psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de door appellant overgelegde informatie van zijn behandelaars. De stelling van appellant dat geen sprake is van ‘fair play’ omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet tijdens de hoorzitting heeft geconfronteerd met zijn observatie heeft de rechtbank niet gevolgd. Voor zover appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de afwezigheid van een tolk bij het onderzoek van psychiater De Klerk op 12 mei 2017 heeft de rechtbank overwogen dat De Klerk schrijft dat appellant het Nederlands goed beheerst. Verder heeft appellant noch bij het betreffende onderzoek, noch in bezwaar naar voren gebracht dat hij een tolk nodig had, terwijl ook uit het dossier niet blijkt dat appellant de Nederlandse taal niet beheerst of dat hij bij andere bezoeken aan bijvoorbeeld artsen een tolk mee heeft gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. In de FML van 21 juni 2017 zijn beperkingen aangegeven voor duwen en trekken, tillen of dragen, frequent zware laste hanteren tijdens werk, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, zitten, zitten tijdens werk, staan, staan tijdens het werk en boven schouderhoogte actief zijn. De Klerk heeft geen aanwijzingen gevonden voor beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren in termen van de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 oktober 2017 voldoende gemotiveerd dat de in bezwaar door appellant overgelegde informatie uit de behandelend sector geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. De door appellant in beroep ingediende medische stukken kunnen niet leiden tot de conclusie dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, omdat die niet zien op de datum in geding. De functie van buschauffeur heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht als maatgevende arbeid beschouwd. Dat appellant van het begin aan ongeschikt is geweest voor de arbeid als buschauffeur is niet gebleken. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 21 juni 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Voor zover er bij de geduide functies signaleringen zijn, die aangeven dat er mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op dat punt, is voldoende inzichtelijk uiteengezet waarom deze functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet begrijpt dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verlopen. Appellant heeft zijn stelling herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn klachten heeft gebagatelliseerd en vooringenomenheid heeft getoond. Naar de mening van appellant is geen sprake geweest van ‘fair play’ omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet tijdens de hoorzitting heeft geconfronteerd met zijn observaties. Appellant heeft herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met de pijnklachten van zijn knie, rug, schouder en nek. Appellant stelt dat de pijnklachten chronisch zijn en dat behandeling niet mogelijk is. Volgens appellant is de rechtbank desondanks tot de conclusie gekomen dat hij prima kan werken. Die conclusie acht appellant onbegrijpelijk. Daarbij heeft appellant sinds oktober 2017 hartkloppingen en duizelingen waarvoor hij naar een cardioloog is doorverwezen. Hij staat onder behandeling van een MDL-arts in verband met chronische hepatitis B. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van brandende en vochtige ogen ten onrechte buiten beschouwing gelaten terwijl appellant hiervoor onder behandeling is van een oogarts. Appellant heeft pijnlijke botten als gevolg van inname van een verkeerd geneesmiddel door een fout van de apotheek. Appellant heeft aangevoerd dat hij psychische klachten heeft. Bij het onderzoek van psychiater De Klerk is ten onrechte geen tolk aanwezig geweest. Dergelijke gesprekken vereisen naar de mening van appellant een grondige kennis van de Nederlandse taal en daarover beschikt appellant niet. Appellant stelt dat hij in bewijsnood verkeert. Appellant meent dat uit de door hem overgelegde medische informatie is gebleken dat zijn klachten medisch objectiveerbaar zijn, maar de specialisten willen zich niet uitlaten over de gevolgen voor zijn belastbaarheid. Om aan te tonen dat zijn klachten tot verdergaande beperkingen leiden is een contra-expertise nodig maar daarvoor ontbreken hem de middelen. Door geldgebrek is het voor hem ook onmogelijk om een second opinion van een psychiater te vragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is en dat meer onderzoek nodig is, heeft appellant verwezen naar de informatie van verzekeringsarts M.N.G. Ooms van 3 september 2014.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij
in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De
rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Wat betreft het in hoger beroep ingebrachte rapport van 3 september 2014 van verzekeringsarts Ooms wordt overwogen dat deze informatie geen ander licht werpt op zijn belastbaarheid ten tijde van belang. Dit rapport dateert van geruime tijd voor de datum in geding. De informatie van Ooms ziet met name op de objectiveerbaarheid van de rugklachten, terwijl dit niet door de verzekeringsartsen is betwist.
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn stellingen, in die zin dat hij in bewijsnood is komen te verkeren. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellant is er in bezwaar en beroep in geslaagd om medische informatie in te brengen, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien. Gelet hierop en nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt, net als de rechtbank, geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
De stelling van appellant, dat als zijn arbeid de functie van internationaal vrachtwagenchauffeur moet worden aangemerkt, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:605) is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Appellant heeft over de periode van 7 mei 2013 tot 1 mei 2015 over de maximale periode ziekengeld ontvangen ter zake van zijn ongeschiktheid voor de functie van internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij is daarna ongeschikt gebleven voor die arbeid maar heeft vanaf 7 oktober 2014 hervat als chauffeur openbaar vervoer, tot zijn uitval op 20 mei 2016.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren