ECLI:NL:CRVB:2020:2270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
19/1974 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland en niet-gemelde stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan de appellant, die langer dan toegestaan in het buitenland verbleef en niet gemelde stortingen op zijn bankrekening had. De appellant was niet ter zitting verschenen, terwijl het college van burgemeester en wethouders van Utrecht zich liet vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant in drie perioden te lang in het buitenland verbleef, wat leidde tot uitsluiting van het recht op bijstand. Daarnaast had de appellant geen melding gemaakt van stortingen van in totaal € 2.990,-, die door het college als inkomen werden aangemerkt. De appellant betwistte niet dat hij te lang in het buitenland was, maar deed een beroep op zeer dringende redenen voor bijstandsverlening, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW).

De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van zeer dringende redenen. De enkele stelling dat hij vanwege een medische noodsituatie langer in het buitenland moest blijven, werd niet onderbouwd. Ook de argumenten over de stortingen werden verworpen, omdat de appellant niet kon aantonen dat deze giften of leningen waren. De Raad concludeerde dat de gronden van de appellant niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1974 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2019, 18/4070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 15 september 2020
Zitting heeft: P.W. van Straalen
Griffier: L. Hagendijk
Appellant is niet ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om een intrekking en een herziening van bijstand, alsmede om een terugvordering van € 5.598,83.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in drie perioden langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven. Daarnaast heeft appellant geen melding gemaakt van stortingen op zijn bankrekening van respectievelijk € 200,-, € 300,-, € 540,- en € 1.950,-. Over de perioden dat appellant te lang in het buitenland heeft verbleven, is hij uitgesloten van het recht op bijstand. De stortingen heeft het college als inkomen in aanmerking genomen.
Appellant betwist niet dat hij te lang in het buitenland heeft verbleven en om die reden over de betreffende perioden geen recht op bijstand heeft. Hij doet echter een beroep op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) en wil op die grond alsnog in aanmerking komen voor bijstand.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op
geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is.
Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn.
Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW is voldaan. De enkele stelling dat appellant in verband met een medische noodsituatie langer in het buitenland moest verblijven, slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat hij die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Appellant stelt in bewijsnood te verkeren, maar niet valt in te zien waarom hij zijn standpunt dat sprake is van zeer dringende redenen niet zou kunnen onderbouwen.
Wat de stortingen betreft, overweegt de Raad als volgt.
Bedragen die zijn gestort op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze stortingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
Van de stortingen van € 200,- en € 300,- stelt appellant dat dit giften zijn. Dit heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft ook dat standpunt niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De grond dat sprake zou zijn van giften slaagt daarom niet.
Ook de grond dat het gestorte bedrag van € 540,- een lening betreft, slaagt niet. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden waarover vrijelijk kan worden beschikt als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Appellant heeft tot slot van de storting van € 1.950,- gesteld dat dit geld van een vriend van hem was, bestemd voor de aanschaf van een auto. Ook die grond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant ook deze stelling niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De herkomst van het geld is niet vast te stellen en niet duidelijk is waarom appellant niet over dit bedrag zou kunnen beschikken.
De gronden slagen niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L. Hagendijk (getekend) P.W. van Straalen