ECLI:NL:CRVB:2020:2281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
18/6139 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WIA-uitkering en de geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die als machine operator werkte, had zich in 2012 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 26 juni 2017, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige gevolgd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef ook het oordeel van de rechtbank dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. Het verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18/6139 WIA

Datum uitspraak: 24 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 oktober 2018, 18/1788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben reacties ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machine operator voor 41,46 uur per week. Hij heeft zich op 24 januari 2012 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld vanwege psychische klachten. Bij besluit van 4 november 2013 is aan appellant met ingang van 21 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek was gebleken dat appellant geen benutbare mogelijkheden had. Vervolgens is met ingang van 31 oktober 2014 aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Bij een herbeoordeling in juni 2015 is geconcludeerd dat de arbeidsgeschiktheid van appellant niet is gewijzigd, waarna de WIA-uitkering onveranderd is voortgezet.
1.2.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 juni 2017 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts van 8 februari 2017 en 10 maart 2017 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 24 april 2017.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2018 met een aangepaste FML van 26 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 februari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd hoe tot de beperkingen op de FML is gekomen en waarom geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. Voorts kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn standpunt dat er geen aanleiding bestaat om beperkingen op cognitief terrein aan te nemen. Dat de bevindingen van psychiater H. Kondakçi niet leiden tot het aannemen van een urenbeperking kan de rechtbank eveneens volgen. De noodzaak voor een structurele urenbeperking is noch uit het rapport van psychiater Kondakçi, noch uit de overige medische stukken gebleken.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige. Er is sprake geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek en is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in deze procedure voldoende ruimte gehad om nadere medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk geworden dat medische informatie ontbreekt. Van schending van het beginsel van equality of arms is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De medische grondslag van het bestreden besluit kan in stand blijven.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geduide functies passend zijn voor appellant. De arbeidskundige grondslag kan dan ook eveneens standhouden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op basis van de bij hem gestelde diagnose (depressie) meer beperkingen gesteld moeten worden. Het rapport van psychiater Kondakçi is door het Uwv op onjuiste wijze vertaald in de FML; op grond van dat rapport is een urenbeperking aangewezen. Voorts heeft appellant gesteld dat de beperking voor beroepsmatig autorijden vanwege medicatiegebruik niet onder item 2.11 van de FML opgenomen dient te worden, maar onder item 1.9.9. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4018), verzocht om benoeming van een deskundige. In dat kader heeft appellant aangevoerd dat, gelet op stap 3 van het arrest Korošec, voldoende aanleiding voor twijfel bestaat, omdat sprake is van een gebrek in de besluitvorming nu appellant bij een ongewijzigde medische situatie door een basisarts in plaats van een verzekeringsarts wel belastbaar is bevonden. Dit gebrek is volgens appellant niet opgeheven doordat het Uwv psychiater Kondakçi heeft ingeschakeld, aangezien laatstgenoemde psychiater vooringenomen is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel geen aanleiding te zien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in deze zaak onzorgvuldig is geweest. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven. Appellant heeft in dit kader geen gronden aangevoerd.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De grond dat geen sprake is van equality of arms heeft appellant in hoger beroep niet langer gehandhaafd. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, wordt ook onderschreven. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet is voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.1.
De rechtbank heeft terecht geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het gemotiveerde oordeel van de rechtbank over de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waaronder het oordeel dat de noodzaak voor een urenbeperking niet is gebleken, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, wordt eveneens onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de bevinding van psychiater Kondakçi, inhoudende dat voorstelbaar is dat volledige en directe werkhervatting appellant overmatig zal belasten zodat ingezet dient te worden op graduele reactivering, erop duidt dat re-integratie wordt gevolgd. Immers, re-integratie en vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn gescheiden trajecten, wat ertoe kan leiden dat in het kader van re-integratie aanvankelijk minder uren kan worden gewerkt terwijl in het kader van de aanspraak op een WIA-uitkering, zoals in het geval van appellant, terecht geen urenbeperking noodzakelijk is geoordeeld (zie de uitspraak van 10 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6874). Verder is van belang dat de vertaling van medische gegevens in beperkingen in een FML tot de expertise van een verzekeringsarts behoort. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een vertaalslag gemaakt van de bevindingen van Kondakçi. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de vertaalverslag door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de bevindingen van psychiater Kondakçi onjuist is. Of de beperking voor beroepsmatig autorijden vanwege medicatiegebruik al dan niet terecht is verplaatst van item 1.9.9 naar item 2.11 van de FML kan in het midden blijven, nu in de voor appellant geselecteerde functies geen sprake is van een belasting op item 1.9.9 en evenmin van beroepsmatig autorijden.
4.6.2.
De grond dat sprake is van een gebrek in de besluitvorming omdat appellant bij een ongewijzigde medische situatie door een basisarts in plaats van een verzekeringsarts wel belastbaar is bevonden, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat reeds vanwege het tijdsverloop het standpunt van de verzekeringsarts uit 2013 dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden, niet geldt op de datum die in deze zaak in geding is. Voorts heeft
de rechtbank terecht overwogen dat het gebrek in de besluitvorming in bezwaar hersteld is door het onderzoek van de (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep. De vergelijking met de uitspraak van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4018)
gaat daarom niet op, omdat in die zaak de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet geregistreerd was. De stelling dat psychiater Kondakçi vooringenomen zou zijn slaagt evenmin. Het enkele feit dat deze psychiater door het Uwv is ingeschakeld in fraudezaken betekent niet dat deze psychiater bij het onderzoek van appellant vooringenomen zou zijn. Zijn rapport biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. In dat kader wordt verwezen naar de uitspraak van 22 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1473).
4.6.3.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige wordt daarom afgewezen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan