ECLI:NL:CRVB:2020:2841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
18/3095 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met epileptische aanvallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met schouderklachten en later epileptische aanvallen, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 1 maart 2017, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellant correct was ingeschat. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de ZW-uitkering ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid en dat de stellingen van appellant onvoldoende waren onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.3095 ZW

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2018, 17/4512 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Namens appellant is verschenen mr. Bol. Tevens is aanwezig [naam echtgenote] , echtgenote van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker sport en spel voor 36 uur per week. Op 8 december 2015 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,61% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 30 januari 2017 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier beoordeeld, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerder opgemaakte FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de gewijzigde FML van 12 juni 2017 nader onderzoek verricht en geconcludeerd dat vier van de zes oorspronkelijk aan appellant voorgehouden functies ongewijzigd geschikt zijn. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellant bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Op basis van de in het dossier aanwezige rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat wat appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en wat uit de beschikbare medische stukken naar voren komt, geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 12 juni 2017. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1407) heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant dat voor hem een beperking aangenomen moet worden op het item ‘vervoer’, omdat hij niet kan fietsen niet kan slagen, omdat hij bij werkaanvaarding, indien noodzakelijk, een beroep zou kunnen doen op de wettelijke mogelijkheden voor het treffen van een vervoersvoorziening. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat sprake zal zijn van een ziekteverzuim van 30%. Ook zijn stelling dat werken schade aan zijn gezondheid zal berokkenen, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de voor hem noodzakelijke begeleiding niet van een werkgever kan worden verlangd. De voor appellant vereiste begeleiding verschilt naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk van de continue intensieve en veeleisende begeleiding die aan de orde was in de namens appellant ter zitting naar voren gebrachte uitspraak van de Raad van 4 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:30). Met de vereiste begeleiding is in die zin rekening gehouden, dat de geduide functies geen solitaire functies betreffen. Bij alle geduide functies wordt gewerkt met collega’s en/of een direct leidinggevende in de nabije omgeving waarop kan worden teruggevallen. Ook de stelling van appellant dat er bij de geduide functie van snackbereider (SBC-code 111071) bij een eventuele epileptische aanval gevaarlijke situaties voor komen, omdat er gewerkt moet worden op een bordes en aan een lopende band, heeft de rechtbank niet gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft herhaald dat hij als gevolg van zijn epileptische aanvallen meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Hij heeft gesteld dat werken schadelijk zal zijn voor zijn gezondheid. Appellant heeft een beroep gedaan op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Verder heeft hij gesteld dat de begeleiding bij een epileptische aanval verder gaat dan van een goed werkgever verwacht mag worden. Appellant heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 12 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4358). Appellant heeft herhaald dat met drie á vier insulten per jaar en een recuperatietijd van één maand sprake is van een (excessief) ziekteverzuim van meer dan 30%. Ook acht appellant de functie snackbereider ongeschikt, omdat gewerkt moet worden op een bordes dat door middel van vier traptreden bereikt wordt.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 januari 2020 gereageerd op de nadere gronden van het hoger beroep en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv een nader rapport overgelegd van 30 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 5 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In deze rapporten is gereageerd op de aanvullende gronden van het beroep van 25 september 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum, 1 maart 2017, juist is ingeschat. Het Uwv heeft het bestreden besluit kunnen baseren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2017, waarin op kenbare wijze de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling is betrokken en waarin de bevindingen tijdens de hoorzitting van 11 mei 2017 zijn vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport melding gemaakt van een brief van 9 januari 2013, waarin neuroloog De Jong beschrijft dat het onwaarschijnlijk is dat bij appellant een toename van epileptische aanvallen kan ontstaan bij een langere reistijd en een drukkere werkomgeving. Over de epileptische aanvallen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat alle stressvolle omstandigheden in het werk moeten worden weggenomen om te voorkomen dat een epileptische aanval kan ontstaan. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 12 juni 2017 aanvullende beperkingen neergelegd ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft deze verzekeringsarts toegelicht dat rekening gehouden dient te worden met wegrakingen en dat er begeleiding (een collega of een leidinggevende) aanwezig dient te zijn die appellant kan opvangen bij een dergelijke aanval.
4.3.
De grond van appellant in hoger beroep, dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen, vindt geen bevestiging in de aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 januari 2020 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat appellant in het verleden ten gevolge van valpartijen bij epileptische aanvallen verwondingen heeft opgelopen en dat appellant in verband hiermee beperkt is ten aanzien van werk dat een verhoogd persoonlijk risico vormt. Deze beperking is neergelegd in beoordelingspunt 1.9.9. van de FML (ladders, hoogtes, stellingen en steigers dienen vermeden te worden; gevaar opleverende machines en gevaarlijk draaiende machine onderdelen dienen vermeden te worden; het werken met of op rijdende machines dient vermeden te worden). Verder zijn in verband met de wegrakingen solitaire functies niet toegestaan (beoordelingspunt 2.12.3). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er steeds iemand in de omgeving dient te zijn die, wanneer appellant een aanval krijgt, hem daarna begeleidt naar een rustige omgeving en, indien het nodig mocht zijn, extra hulp inroept. Het is niet nodig dat die collega of leidinggevende medische zorg toedient. Met deze uitleg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in de FML opgenomen beperkingen vanwege de epileptische aanvallen bij appellant voldoende onderbouwd. Ten slotte blijkt uit de voorhanden medische gegevens niet van een medische noodzaak om een beperking aan te nemen ten aanzien van beoordelingspunt 2.10 (vervoer). Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, zoals is weergegeven in de FML van 12 juni 2017.
4.4.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen.
4.5.
Appellant heeft gesteld dat hij zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te werk te stellen, als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Hij heeft gesteld dat sprake is van een excessief ziekteverzuim van meer dan 30%. Verder heeft appellant gesteld dat de begeleiding bij een insult verder gaat dan van een goed werkgever mag worden verwacht.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat sprake zal zijn van een ziekteverzuim van 30%, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 september 2020 vermeld dat het aantal aanvallen van drie á vier keer per jaar niet vaststaat, en dat in de brieven van de neuroloog geen melding wordt gemaakt van een recuperatietijd van één maand. Hij heeft vermeld dat een dergelijke recuperatietijd erg lang is en dat in zo’n geval de behandelaar zou zijn geïnformeerd. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen de bevindingen van deze verzekeringsarts niet voor onjuist worden gehouden. Voorts heeft appellant zijn stelling dat werken schade aan zijn gezondheid zal berokkenen, onvoldoende onderbouwd.
4.7.
De stelling van appellant dat de begeleiding van appellant bij een insult verder gaat dan wat van een goed werkgever verwacht kan worden, wordt niet onderschreven. De arbeidsdeskundige heeft in de rapporten van 15 januari 2020 en 5 oktober 2020 een reactie op deze beroepsgrond gegeven. Hierin is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische hulp nodig is en dat een collega of leidinggevende appellant kan opvangen bij een epileptische aanval. Van de collega of leidinggevende wordt gevraagd om rustig te blijven en er voor te zorgen dat de omgeving ook rustig blijft. Eventueel dient het hoofd van appellant beschermd te worden met de handen of een kussen. In verband met de wegrakingen zijn solitaire functies niet toegestaan. Er dient door derden zo nodig hulp te worden ingeroepen. De verzekeringsarts heeft geen aanvullende condities gesteld. De situatie zoals omschreven in de uitspraak van de Raad van 12 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4358), doet zich dan ook niet voor. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 oktober 2020 voldoende toegelicht dat bij het selecteren van de functies rekening is gehouden met wegrakingen die appellant niet voelt aankomen en dat functies waarbij direct verwondingsgevaar bestaat bij een wegraking niet geselecteerd zijn.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 oktober 2020, mede op basis van nadere informatie van de arbeidskundig analist, toegelicht dat in de functie snackbereider (SBC-code 111071) geen sprake is van valgevaar. Het bordestrapje van vier treden is geen ladder waar van af kan worden gevallen en het bordes is beveiligd met een hoge omheining. Er is geen gevaar om van het bordes te vallen tijdens een aanval. Wat betreft het dragen van veiligheidsschoenen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat dit niet betekent dat bij deze functie sprake is van een gevaar opleverende situatie.
4.9.
Het vorenstaande betekent dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant per 1 maart 2017 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de renteschade wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Géron