Uitspraak
18.6345 WLZ
5 november 2018, 18/357 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
15 december 2017 (bestreden besluit), de verplichting tot betaling van het pgb met ingang van 1 april 2017 opgeschort. Het zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellant met het pgb alleen zorgverlener [Azorg B.V.] betaalt, terwijl appellant de eigenaar is van deze B.V. Verder is gebleken dat appellant vanuit deze B.V. bij verschillende zorgverleners zorg inkoopt. Het zorgkantoor twijfelt of deze constructie past in de voorschriften van het pgb, omdat het pgb moet worden besteed aan feitelijk geleverde zorg. Daar komt bij dat het zorgkantoor diverse signalen heeft ontvangen dat de zorgverleners niet of slecht uitbetaald worden. Hiermee wordt het pgb niet besteed waarvoor deze bedoeld is, namelijk voor Wlz-zorg.
27 april 2017 vernietigd, het besluit van 27 februari 2017 voor deze periode herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat [naam X] ( [X] ) niet bevoegd was het bestreden besluit namens voorzitter directie [naam Y] ( [Y] ) te ondertekenen. Gelet op de bekrachtiging door [Y] kan het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, nu appellant door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft verder overwogen dat het zorgkantoor zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een ernstig vermoeden bestond dat het pgb niet gebruikt is waarvoor het is verleend. Het zorgkantoor heeft de constructie, waarbij appellant bestuurder is van [Azorg B.V.] en van waaruit ook zorg aan hemzelf wordt geleverd, ongewenst mogen achten. Het is immers niet duidelijk wat de bedrijfskosten van [Azorg B.V.] zijn en of dit met pgb-gelden wordt gefinancierd. Daarbij is de constructie niet nodig, omdat de pgb-regeling het mogelijk maakt om rechtstreekse contracten met zorgverleners af te sluiten. Daarnaast heeft het zorgkantoor ook mogen betrekken dat signalen zijn binnengekomen dat zorgverleners niet of slecht uitbetaald worden. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het zorgkantoor deze signalen serieus mogen nemen en heeft het zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat opschorting juist bedoeld is om dit soort signalen te onderzoeken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat een goedkeuring over het jaar 2016 niet automatisch betekent dat de besteding van het pgb in 2017 ook goedgekeurd wordt. Evenmin is gebleken dat [X] een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan over de goedkeuring van de besteding van het pgb voor 2017. Op grond van het voorgaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het zorgkantoor bevoegd was het pgb op te schorten. Deze bevoegdheid bestaat echter pas vanaf 28 april 2017, omdat dit de dag is waarop appellant schriftelijk in kennis is gesteld van het ernstige vermoeden als bedoeld in artikel 4:56 van de Awb.
19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4214. Met de enkele stelling dat zonder de toepassing van deze bepaling de rechtbank mogelijk tot een andere uitkomst was gekomen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij door het bevoegdheidsgebrek in het bestreden besluit is benadeeld.