ECLI:NL:CRVB:2020:2888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
17/8146 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum toegekende Wajong-uitkering en beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de toegekende Wajong-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, geboren in 1964, heeft sinds 1994 psychische klachten en heeft in 2016 een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar later alsnog goedgekeurd met een ingangsdatum van 24 mei 2015. Appellant is van mening dat de uitkering eerder had moeten ingaan, omdat hij pas eind 2015 volledig op de hoogte was van de ernst van zijn aandoening.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het Uwv niet had beoordeeld of er sprake was van een bijzonder geval dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat appellant al lange tijd op de hoogte was van zijn beperkingen en dat zijn late aanvraag niet gerechtvaardigd was. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen reden is om af te wijken van de vastgestelde ingangsdatum.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de Wajong-uitkering rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/8146 WAJONG
Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2017, 17/1740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/8143 WAO plaatsgehad op 9 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1964, heeft vanaf 1 augustus 1991 gewerkt als
journalist bij een kabelkrant. Op 2 februari 1994 is hij uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 3 maart 1995 is geweigerd aan appellant met ingang van 24 januari 1995 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Op 24 mei 2016 heeft het Uwv een formulier ‘Aanvraag Wajong’ van appellant ontvangen. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij na zijn uitval in 1994 nooit meer heeft kunnen functioneren in het arbeidsproces. Een in november 2015 door Inter-Psy gestelde diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO en ADD heeft dit onvermogen met terugwerkende kracht verklaard. Daarnaast is door appellant verzocht om terug te komen van het WAO-besluit van 24 januari 1995. Die procedure is bij de Raad aanhangig onder 17/8143 WAO.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2016 is de Wajong-aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2016 gegrond verklaard en is aan appellant alsnog met ingang van 24 mei 2015 een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 80% of meer is vastgesteld.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waar het betreft de ingangsdatum van de toegekende Wajong-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat met het bestreden besluit ten onrechte niet door een verzekeringsarts (mede) is beoordeeld of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is de Wajong-uitkering eerder dan 24 mei 2015 te laten ingaan. De rechtbank heeft hier, behoudens een veroordeling van het Uwv in de proceskosten, met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen aan verbonden, omdat in beroep alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat er geen reden is een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong aan te nemen. Uit de gedingstukken, in het bijzonder uit de bij de aanvraag van 24 mei 2016 overgelegde lijst van verschillende therapieën die appellant nagenoeg onafgebroken heeft gevolgd van 1994 tot 2015, volgt dat appellant sinds een periode van vele jaren op de hoogte was van zijn beperkingen. Voorts heeft appellant ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij altijd wel het vermoeden heeft gehad dat er iets mis was. Mede tegen de achtergrond van de door appellant gevolgde opleidingen kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat appellant ter zake van zijn late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dat eerst in 2015 door aan Inter-Psy verbonden psychologen een diagnose is gesteld, is daarvoor onvoldoende.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij pas eind 2015 bekend is geworden met de aard en ernst van zijn aandoening en met de gevolgen daarvan voor de geschiktheid tot werken. Appellant heeft een beroep gedaan op onder meer de uitspraak van de Raad van 6 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2107:36.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 3:29, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In afwijking van het eerste lid bepaalt het tweede lid van dat artikel dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2223 en ECLI:NL:CRVB:2017:36) blijkt dat sprake is van een bijzonder geval, indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan in de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsgeschiktheid.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een herhaling van zijn standpunt dat in zijn geval sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan de Wajong-uitkering eerder dan 24 mei 2015 zou moeten ingaan. De rechtbank heeft dit standpunt van appellant, als ook de argumenten waarop dit standpunt berust, gemotiveerd verworpen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust worden geheel onderschreven. Duidelijk is dat appellant zich al die jaren bewust was van zijn beperkingen en onvermogen en daarvoor ook vanaf 1994 vrijwel onafgebroken hulp bij diverse behandelaars heeft gezocht. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij van de mogelijkheid om een Wajong-uitkering aan te vragen in die tijd niet op de hoogte was. Ook deze omstandigheid maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 3:29. tweede lid, van de Wajong.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak in de zaak 17/1740 zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S.B. Smit‑Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw