ECLI:NL:CRVB:2020:3251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/3243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake WIA-uitkering

Op 21 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 9 mei 2019. Verzoeker, die sinds 2012 een WIA-uitkering ontvangt, had het verzoek ingediend omdat hij meende dat er nieuwe medische informatie was die zijn belastbaarheid anders zou moeten beoordelen. Het Uwv had eerder de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,48%, maar verzoeker betwistte deze beoordeling en voerde aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet meer geldig was op basis van recent wetenschappelijk onderzoek. Tijdens de zitting op 30 november 2020 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door een vertegenwoordiger, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door G. Sjoer.

De Raad overwoog dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die voldeden aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de klachten van verzoeker al waren meegenomen in de eerdere oordelen. De Raad oordeelde dat het rapport van cardioloog Van Campen, dat door verzoeker was ingediend, geen nieuwe informatie bevatte die relevant was voor de datum in geding en dat het verzoek om herziening dus niet kon worden toegewezen.

De Centrale Raad van Beroep wees het verzoek om herziening af en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in aanwezigheid van griffier V.M. Candelaria, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

19 3243 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 9 mei 2019, 16/7990 WIA
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft [naam] verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 9 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1643).
Het Uwv heeft op het verzoek een reactie gegeven.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 november 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft verzoeker vanaf 9 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolgde de Wet WIA, uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker berekend op 64,16%. Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 30 juni 2015 gegrond verklaard. Met dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker vastgesteld op 64,48%.
1.3.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft de rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het besluit van 28 januari 2016 gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek is uitgevoerd en dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat één van de geselecteerde functies niet geschikt is voor verzoeker, waardoor het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat verzoeker voor de resterende functies wel geschikt is en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze functies 66,76% moet zijn. Omdat de uitkering hierdoor niet wijzigt, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
2. Bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hiertoe heeft de Raad overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het door het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De klachten die verzoeker heeft vermeld, stemmen overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten kenbaar in de afweging heeft betrokken. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling onderschreven. Hiertoe heeft de Raad het volgende overwogen. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 24 november 2015 voldoende rekening is gehouden met de belastbaarheid en de beperkingen van verzoeker. Wat verzoeker in hoger beroep aan medische informatie heeft ingebracht, heeft niet tot een ander oordeel geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 november 2018 toegelicht dat de informatie van cardioloog F.C. Visser van 21 november 2017 en 11 februari 2018 geen nieuwe gegevens bevat die zien op de datum in geding, zijnde 30 juni 2015. Met de bij het onderzoek van Visser vastgestelde orthostatische intolerantie is al rekening gehouden door het aannemen van een beperking voor staan tijdens het werk. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn daarnaast in verband met de vermoeidheidsklachten door het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS/ME) naast een urenbeperking ook beperkingen opgenomen voor duurbelastbaarheid met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom voor het Posturale Orthostatische Tachycardie Syndroom voldoende beperkingen zijn vastgesteld. Over de verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over CVS/ME heeft de Raad geoordeeld dat dit onvoldoende is om voor verzoeker een verdergaande urenbeperking aangewezen te achten, reeds omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van verzoeker. Daar komt bij dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling welke beperkingen voor verzoeker hebben te gelden, tot uitgangspunt hebben genomen dat sprake is van CVS/ME, zodat niet kan worden gezegd dat de ziekte van verzoeker onvoldoende is erkend. Omdat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling, heeft de Raad het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen.
3.1.
Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat de Raad ten onrechte geen medisch specialist heeft geraadpleegd en van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan. Dit is volgens verzoeker inmiddels medisch geobjectiveerd. Op grond van wetenschappelijk erkende onderzoeken is aangetoond dat de FML van 24 november 2015 niet overeind kan blijven. Verzoeker heeft hierbij verwezen naar een rapport van 8 juli 2019 van cardioloog C.M.C. van Campen van Stichting Cardio Zorg. Op basis hiervan zou de Raad tot een ander oordeel over de belastbaarheid van verzoeker zijn gekomen. Pas in recente jurisprudentie van de Raad is naar voren gekomen dat een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad onvoldoende aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en dat hiervoor een op het individu toegespitste motivering nodig is. Daarom is het rapport van Van Campen nu pas in het geding gebracht.
3.2.
In zijn reactie heeft het Uwv gesteld dat in het rapport van Van Campen verwezen wordt naar de bevindingen die in 2017 en 2018 door Visser zijn gedaan. Op de rapporten van Visser is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de vorige procedure al gereageerd en deze rapporten zijn door de Raad in de overwegingen van de uitspraak van 9 mei 2019 betrokken. Het rapport van Van Campen had ook eerder kunnen worden opgevraagd, zodat het in hoger beroep had kunnen worden overgelegd. Ten slotte heeft het Uwv gesteld dat verzoeker in feite de juistheid van het oordeel van de Raad ter discussie stelt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de betreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht. Op 13 juni 2018 heeft de Raad al een uitspraak gedaan over het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1734). In deze uitspraak is geoordeeld dat de verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad onvoldoende is om meer beperkingen aangewezen te achten, reeds omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de betrokkene. Dit oordeel is door de Raad hierna verschillende keren herhaald, onder andere in de uitspraak van 16 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:275). Gelet op de geruime tijd die heeft gelegen tussen deze uitspraken en de uitspraak van de Raad waarvan herziening wordt verzocht, kan niet gezegd worden dat deze uitspraken redelijkerwijs niet al bekend konden zijn bij verzoeker. Verzoeker had daarom het rapport van Van Campen, dat hij naar aanleiding van deze jurisprudentie heeft ingebracht, al eerder kunnen opvragen. Niet is gebleken dat hij dit rapport niet eerder had kunnen verkrijgen en in de hogerberoepsprocedure had kunnen inbrengen.
4.4.
Daarnaast bevat het rapport van Van Campen geen nieuwe medische informatie die betrekking heeft op de datum in geding. Het rapport is gebaseerd op onderzoeksresultaten die in de eerder genoemde rapporten van cardioloog Visser zijn verwerkt en die in de uitspraak van 9 mei 2019 zijn meegewogen en bevat enkel de visie van Van Campen over de beperkingen die voor verzoeker aangenomen zouden moeten worden. Met het rapport wordt daarom beoogd een hernieuwde discussie over de uitspraak van de Raad te voeren. Hiervoor is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld. Ook daarom kan dit rapport niet leiden tot herziening van de uitspraak.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria