ECLI:NL:CRVB:2020:3302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/4088 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 1 augustus 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellant niet had gemeld dat hij als bestuurder van een stichting was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De Sociale Recherche Twente had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een melding dat appellant eigenaar was van een café. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen feitelijke grondslag was voor de intrekking en dat hij niet over de bankrekening van zijn vader kon beschikken. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 augustus 2014 tot 26 april 2015. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de besluiten van het college, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

18/4088 PW, 18/4449 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2018, zoals hersteld bij uitspraak van deze rechtbank van 29 juni 2018, 17/2738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 8 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kaya, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Oosterhuis-Putter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bult en
W. Heesen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van onder meer een bericht op Facebook dat appellant eigenaar is van café X (café), heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, bij het café waarnemingen gedaan, afschriften opgevraagd van alle bankrekeningen op naam van appellant, of waarvan hij gemachtigd is, vanaf 1 augustus 2014 en appellant op 26 oktober 2016 gehoord. Appellant is gemachtigd voor de bankrekening op naam van zijn vader. Op deze bankrekening is vanaf 1 maart 2016 elke maand een bedrag van € 1.350,- bijgeschreven door Stichting Z, onder vermelding van ‘huur adres [Y]’. De sociaal rechercheurs hebben vervolgens informatie opgevraagd bij de Stichting Z. Uit door de Stichting Z overgelegde huurcontracten blijkt dat de stichting Z sinds 15 juni 2015 een pand huurt van firma A. Uit informatie van de Stichting Z komt naar voren dat deze stichting altijd zaken deed met appellant, die tevens fungeerde als beheerder van het pand en als woordvoerder van firma A. Op de overgelegde afschriften van een bankrekening op naam van appellant staat op 22 juni 2015 een betaling aan de Kamer van Koophandel (KvK) vermeld. Appellant staat met ingang van 12 december 2012 ingeschreven in de KvK als bestuurder van de Stichting K (stichting). Appellant heeft op 26 oktober 2016 tegenover de sociale recherche verklaard dat de stichting een jongerenstichting is, bedoeld om jongeren van de straat te houden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
29 november 2016.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 december 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2014 in te trekken. Bij besluit van eveneens 9 december 2016 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 oktober 2016 tot een bedrag van € 30.423,62 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4. Appellant heeft zich op 13 december 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand. Hij heeft de aanvraag ingediend op 23 december 2016. Bij besluit van 30 januari 2017 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat na de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2014 de situatie van appellant niet is veranderd.
1.5. Bij besluit van 3 februari 2017 (besluit 4) heeft het college het aan appellant verleende voorschot van in totaal € 850,- teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet gemeld dat hij vanaf 10 april 2014 is gemachtigd voor de bankrekening van zijn vader en deze bankrekening gebruikt voor eigen activiteiten en dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verricht voor firma A. Verder bestaat onduidelijkheid over de omvang en de activiteiten van appellant als eigenaar/enig bestuurslid van een organisatie die op twee locaties een jongerenhonk beheert, over zijn financiële betrokkenheid bij het café, over het gebruik van meerdere auto’s van de eigenaar van firma A en over betalingen en ontvangsten op zijn eigen bankrekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 april 2015 en de terugvordering over deze periode zijn gehandhaafd, besluit 1 in zoverre herroepen en besluit 2 herroepen. De rechtbank overweegt daartoe dat voor het eerst op 27 april 2015 kan worden vastgesteld dat appellant over de tegoeden op de bankrekening van zijn vader kon beschikken; dat had appellant moeten melden. Nu appellant dat niet heeft gedaan, is er daarom vanaf 27 april 2015 sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Het college heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat vanaf 1 augustus 2014 tot en met 26 april 2015 sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de intrekking en terugvordering vanaf 27 april 2015 en de afwijzing van de aanvraag van 23 december 2016.
3.2. Het incidenteel hoger beroep van het college richt zich tegen de vernietiging van het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van
1 augustus 2014 tot en met 26 april 2015. Het college stelt zich, zo is ter zitting gebleken, op het standpunt dat het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2014 niet is vast te stellen op de grond dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor de stichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2014 tot en met 9 december 2016.

Incidenteel hoger beroep

4.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij aanvang van de bijstand niet te melden dat hij sinds 12 december 2012 staat ingeschreven als enig bestuurder van de stichting, een jongerencentrum. Appellant had zijn feitelijke activiteiten voor de stichting moeten melden en financiële verantwoording moeten afleggen. Het enkele feit dat het om een non-profit organisatie gaat maakt niet dat geen sprake kan zijn van op geld waardeerbare werkzaamheden. Als gevolg van het niet melden van het bestaan van de stichting en de betrokkenheid van appellant daarbij kan het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2014 niet worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 12 december 2012 als bestuurder van de stichting staat ingeschreven bij de KvK en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6700, en 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6023) is inschrijving bij de KvK een voor de bijstandverlening relevant gegeven. Dit geldt ook als het gaat om een stichting. Immers, ook als geen winst wordt nagestreefd is het mogelijk dat werkzaamheden of activiteiten worden verricht die relevant zijn voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid. Door van de inschrijving geen melding te maken heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat uit het onderzoek van het college niets blijkt van activiteiten van appellant voor de stichting en wat de omvang daarvan zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft in dit geval geen aanknopingspunten geboden voor de conclusie dat door deze schending van de inlichtingenverplichting over de gehele te beoordelen periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het enkele gegeven dat appellant ingeschreven staat bij de KvK als bestuurder van de stichting ‒ ook bezien in combinatie met de mogelijkheid dat appellant op geld waardeerbare arbeid verricht ‒, is daartoe onvoldoende. Vergelijk de uitspraak van 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2565. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat appellant werkzaamheden of activiteiten voor de stichting heeft verricht, die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid. Het college heeft geen onderzoek verricht naar eventuele werkzaamheden of activiteiten van appellant voor de stichting. Zonder bijkomende feiten en omstandigheden valt niet in te zien in verband met welke onzekerheden het college (de omvang van) het recht op bijstand niet kan bepalen. De enkele mogelijkheid dat appellant met deze inschrijving als bestuurder van de stichting activiteiten of werkzaamheden voor de stichting zou hebben verricht, zegt in dit geval niets, omdat dat feitelijk ook zonder inschrijving bij de KvK mogelijk is.
Hoger beroep appellant
Intrekking en terugvordering
4.3.
De vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat het feit dat een bankrekening op naam van een aanvrager of ontvanger van bijstand een tegoed bevat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken en dat het in een dergelijke situatie aan de betrokkene is om aan te tonen dat het tegendeel het geval is, is in dit geval niet rechtstreeks van toepassing. Vergelijk de uitspraak van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0546.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant door zijn vader was gemachtigd om transacties op diens bankrekening te verrichten. Zoals ter zitting is besproken, is niet meer in geschil dat appellant vanaf 1 maart 2016 feitelijk heeft beschikt over de tegoeden op de bankrekening van zijn vader door bedragen op deze bankrekening te storten, daarvan bedragen op te nemen of van deze rekening over te schrijven naar derden voor zichzelf en de door appellant geïnde huur van de Stichting Zeker Zorg op deze rekening te ontvangen. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarover ook al gedurende de periode van 27 april 2015 tot 1 maart 2016 kon beschikken.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit de afschriften blijkt dat van de bankrekening van de vader van appellant in de periode van 27 april 2015 tot 1 maart 2016 maar eenmaal, namelijk op 27 april 2015 een bedrag contant is opgenomen. Appellant heeft over dit bedrag verklaard dat hij dit heeft opgenomen. Anders dan het college heeft beslist kan uit deze pinopname niet worden afgeleid dat appellant daarmee feitelijk heeft beschikt over de tegoeden op de bankrekening van zijn vader. Appellant heeft aangevoerd dat zijn vader bij deze pinopname aanwezig was en dat hij op verzoek van zijn vader heeft gehandeld. In de dossierstukken zijn geen andere aanknopingspunten voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat appellant ook voor 1 maart 2016 feitelijk heeft beschikt over de tegoeden op de bankrekening van zijn vader.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat het betreden besluit voor zover het de intrekking over de periode van 27 april 2015 tot 1 maart 2016 en voor zover het de terugvordering betreft op onvoldoende feitelijke grondslag is gebaseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Nieuwe aanvraag en terugvordering voorschot
4.5.
Tegen de afwijzing van de aanvraag van 23 december 2016 en de terugvordering van het voorschot heeft appellant, zoals ter zitting besproken, geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
Slotsom
4.6.
Uit 4.2.2 en 4.3.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat de periode van
1 augustus 2014 tot 1 maart 2016 betreft en voor zover het de terugvordering betreft, besluit 1 herroepen, voor zover het de intrekking over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 maart 2016 betreft en het college opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen tegen besluit 2.
4.7.
Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad voorts bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant, begroot op
€ 1.024,- voor het hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat de periode van 1 augustus 2014 tot 1 maart 2016 betreft en voor zover het de terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 9 december 2016 tot intrekking voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 maart 2016:
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van
9 december 2016 tot terugvordering neemt:
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van appellant in hoger beroep van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.