ECLI:NL:CRVB:2020:349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/4984 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging op basis van buurtonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de studiefinanciering van appellante. Appellante ontving vanaf 1 februari 2017 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister heeft deze herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende, na een buurtonderzoek waaruit bleek dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De minister heeft op basis van verklaringen van buurtbewoners geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van € 931,45 en een bestuurlijke boete van € 465,72. De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat de minister zijn bewijslast heeft voldaan en dat de verklaringen van de buurtbewoners voldoende zijn om de besluiten te onderbouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust.

Uitspraak

18.4984 WSF, 19/237 WSF

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van [adres 7] augustus 2018, 18/939 en 11 december 2018, 18/2791 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Cortet, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 19 januari 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan ten tijde hier van belang tevens ingeschreven een oma van appellante en een zoon van die oma.
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 februari 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende
.
1.3.
In opdracht van de minister hebben een aantal controleurs onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben zij op 7 juni 2017, 12 juni 2017 en 14 juni 2017 geprobeerd om een huisbezoek af te leggen op het brp-adres om te controleren of appellante op dat adres woonde. Na aanbellen werd steeds niet opengedaan. Vervolgens hebben de controleurs op 14 juni 2017 een buurtonderzoek verricht. Daarbij hebben zij schriftelijke verklaringen opgenomen van de bewoners van de adressen [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] . Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. De door de bewoners van de adressen ondertekende verklaringen zijn als bijlagen bij het rapport gevoegd.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2017 (bestreden besluit 1), heeft de minister op basis van de onder 1.3 genoemde burenverklaringen de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 februari 2017 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 931,45 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 25 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit 2), heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 465,72 omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de drie verklaringen van de buurtbewoners aannemelijk heeft gemaakt, en ook heeft aangetoond, dat appellante op dat moment niet woonde op het brp-adres. De buren hebben alle drie verklaard dat op het brp-adres een oude mevrouw met haar volwassen zoon woonde en verder niemand. De verklaringen zijn afgelegd door buren die al enige tijd tegenover het brp-adres wonen en de verklaringen zijn consistent. Het gegeven dat het rapport van de controleurs op de eerste pagina drie regels bevat die niet zien op appellante betekent niet dat de minister het rapport niet ten grondslag mocht leggen aan de bestreden besluiten. Het rapport heeft voor het meest essentiële deel ondubbelzinnig betrekking op appellante. De rechtbank is verder van oordeel dat appellante met haar stellingen en overgelegde getuigenverklaringen het wettelijk vermoeden, zowel voor de herziening als voor de boete, niet heeft weerlegd. Ten aanzien van de overgelegde verklaringen van buurtbewoners heeft de rechtbank overwogen dat gelet op vaste rechtspraak van de Raad het achteraf wijzigen of intrekken van een verklaring die ten overstaan van een controleur is afgelegd, geen aanleiding is om niet uit te gaan van de eerste verklaring. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de overgelegde verklaringen niet zien op de periode in geding en uit die verklaringen overigens ook niet blijkt of appellante woonde op het brp-adres, haar oma verzorgde of bij haar op bezoek kwam.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en boeteoplegging stand kunnen houden. Volgens appellante heeft de minister met het rapport van de controle niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Daartoe is – kort samengevat – gesteld dat het rapport onjuistheden bevat, objectieve waarnemingen van de controleurs ontbreken en de door de buren afgelegde verklaringen in het rapport onjuist zijn weergegeven. Uit de in beroep overgelegde verklaringen van de bewoners van de adressen [adres 5] , [adres 2] en [adres 4] blijkt dat zij niet tegenover de controleurs hebben verklaard dat appellante niet op het brp-adres woonde. Van het wijzigen of intrekken van de tegenover de controleurs afgelegde verklaring is dan ook geen sprake. Uit deze verklaringen blijkt verder dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode woonde op het brp-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.
Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 9 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2118 en 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:384, is een herziening en boeteoplegging als hier aan de orde, nadat (herhaaldelijk) geprobeerd is een huisbezoek af te leggen, mogelijk enkel op basis van getuigenverklaringen. De weerslag van de getuigenverklaringen moet daarbij voldoen aan de eisen zoals deze door de Raad zijn geformuleerd in de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989.
4.3.
De bestreden besluiten berusten op de bij een buurtonderzoek afgelegde verklaringen van de bewoners van de adressen [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . De bij het buurtonderzoek door de bewoner van het adres [adres 5] mondeling gegeven verklaring dat op het brp-adres een Turkse man met zijn moeder woont is niet aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd. De weergave van de drie getuigenverklaringen waarop de bestreden besluiten rusten voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zodat de bestreden besluiten daarop konden worden gebaseerd. Met die verklaringen heeft de minister aannemelijk gemaakt, en ook aangetoond, dat appellante ten tijde van het buurtonderzoek niet op het brp-adres woonde. De drie buren van de adressen [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] hebben, onafhankelijk van elkaar, tegenover de controleurs een gelijkluidende verklaring afgelegd en ondertekend. Zij hebben verklaard dat op het brp-adres een oude Turkse vrouw met haar zoon woont. Volgens deze buren woont er verder niemand anders. Verder is van betekenis dat deze drie buren, ten tijde hier van belang, in de onmiddellijke nabijheid van het brp-adres woonden en zij dezelfde waarnemingen hebben vermeld over de door hen genoemde bewoners van het brp-adres. Zo hebben zij verklaard dat oma een scootmobiel heeft, zij geen Nederlands spreekt en de deur nooit opendoet en hebben zij informatie verstrekt over het werk van de zoon, zijn afwezigheid overdag in verband met zijn werk en over de bedrijfsauto van de zoon. Daarnaast hebben twee van de drie buren verklaard dat de zoon twee kinderen heeft. In het licht van deze waarnemingen is niet aannemelijk dat deze buren er niet van op de hoogte waren dat ook appellante, zoals zij stelt ten tijde van het buurtonderzoek reeds ruim vier maanden, woonde op het brp-adres.
4.4.
De door appellante in beroep overgelegde getuigenverklaringen geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.1.
De nadere verklaringen van de bewoners van [adres 2] en [adres 4] geven geen aanleiding niet uit te gaan van de juistheid van de door hen tegenover de controleurs bij het buurtonderzoek afgelegde verklaringen zoals deze zijn weergegeven in de bijlagen bij het rapport. Deze verklaringen zijn, na voorlezing en onder de vermelding “deze verklaring geeft de inhoud van mijn woorden goed weer”, door de betrokken bewoners zonder enig voorbehoud ondertekend. Aan de (eerst) ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling dat de bewoners van de nummers [adres 2] en [adres 4] aan appellante te kennen hebben gegeven dat zij de tegenover de controleurs afgelegde verklaring niet hebben mogen nalezen en zij slechts getekend hebben voor het feit dat zij met de controleurs hebben gesproken maar niet voor hetgeen door hen verklaard is, komt geen betekenis toe, reeds omdat hiervan niet blijkt uit de door deze bewoners afgelegde nadere verklaringen. Dat het rapport van de controleurs op de eerste pagina drie regels bevat die niet zien op appellante is slordig maar vormt geen aanwijzing dat de controleurs de verklaringen valselijk hebben opgesteld. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er aan getwijfeld kan of moet worden dat de bewoners hebben verklaard als in de bij het rapport gevoegde verklaringen is neergelegd. De rechtbank heeft in dat licht bezien met juistheid overwogen dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1657) aan het achteraf intrekken of ontkennen van dergelijke verklaringen weinig betekenis toekomt. Bovendien wordt in deze nadere verklaringen niet gesteld dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode, februari 2017 tot en met 14 juni 2017, wél woonde op het brp-adres.
4.4.2.
Aan de verklaring van de bewoners van de adressen [adres 6] [adres 7] en [adres 5] dat appellante bij haar oma woont komt onvoldoende betekenis toe, reeds omdat niet blijkt op welke periode deze verklaringen betrekking hebben.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.M. van de Ven