Uitspraak
16.6895 WIA
OVERWEGINGEN
€ 262,50, dus € 131,25 ten laste van de Staat en € 131,25 ten laste van het Uwv.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar maatmanarbeid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt was door rugklachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had haar per 12 augustus 2015 geschikt geacht voor haar maatmanarbeid, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of appellante daadwerkelijk geschikt was voor haar maatmanarbeid, gezien haar medische beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante niet had onderschat, maar oordeelde dat de geschiktheid voor de maatmanarbeid niet alleen afhankelijk is van de functie, maar ook van de wijze waarop de uren zijn ingevuld. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was haar maatmanarbeid te verrichten in de dagelijkse omvang die voor haar gold, en dat het Uwv niet had aangetoond dat herverdeling van werkzaamheden mogelijk was.
De uitspraak leidde tot de herroeping van het besluit van het Uwv en de toekenning van schadevergoeding aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met negen maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast werden de proceskosten van appellante vergoed.