ECLI:NL:CRVB:2020:881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/1550 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onvoldoende financiële gegevens van de onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. De appellant, die een onderneming heeft, heeft onvoldoende financiële gegevens over zijn onderneming overgelegd, waardoor zijn financiële positie onduidelijk bleef. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 27 november 2017 bijstand heeft aangevraagd, maar niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken van het college. Het college heeft de aanvraag afgewezen op 8 februari 2018, omdat essentiële gegevens ontbraken die nodig waren om het recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank Limburg heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1550 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2019, 18/1504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.K. Meursing.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 14 juli 2016 de onderneming [naam onderneming] (onderneming) gestart. De onderneming staat sinds 7 juni 2016 in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, waarbij appellant is geregistreerd als de bevoegd functionaris
.Appellant woont, samen met zijn vier minderjarige kinderen, in een woning te [gemeente] (woning), waar hij sinds 7 juli 2016 in de Basisregistratie personen staat ingeschreven. De onderneming is eigenaar van de woning en appellant huurt de woning van de onderneming.
1.2.
Appellant heeft zich op 27 november 2017 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet, met de mededeling dat hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Naar aanleiding van deze melding heeft een consulent namens het college appellant bij brief van 5 december 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 19 december 2017 en verzocht bij het gesprek de in die brief vermelde gegevens over onder meer de onderneming en de woning in te leveren.
1.3.
Appellant heeft op 19 december 2017 een gesprek met de consulent gevoerd en een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft met betrekking tot de woning een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-beschikking) op naam van de onderneming van 28 februari 2017 en een WOZ‑beschikking op zijn eigen naam van 30 november 2017 ingeleverd en met betrekking tot de onderneming twee pagina’s uit het aandeelhoudersregister. Hij heeft bij dat gesprek niet alle gevraagde gegevens ingeleverd.
1.4.
De consulent heeft appellant bij brief van 8 januari 2018 opnieuw verzocht om bepaalde, in die brief vermelde, gegevens over onder meer de onderneming en de woning in te leveren. Appellant heeft daartoe, na een gehonoreerd verzoek om uitstel, tot en met 24 januari 2018 gelegenheid gekregen. Hij heeft opnieuw niet alle gevraagde gegevens ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 8 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bepaalde gegevens, die voornamelijk betrekking hebben op het vermogen van de onderneming, de eigendomsakte en de koopakte met betrekking tot de woning en de beheers- en bestuursbevoegdheden van appellant in de onderneming, ontbreken. Het college acht die gegevens essentieel voor het vaststellen van het recht op bijstand van appellant, omdat daarmee kan worden vastgesteld of hij vermogen in de onderneming heeft ingebracht en wat zijn beheers- en bestuurdersbevoegdheden zijn en welke werkzaamheden daaraan verbonden zijn. Door het ontbreken van deze gegevens zijn de functie van appellant en zijn aandeel in de onderneming onduidelijk en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De in dat verband te beoordelen periode loopt van 27 november 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 8 februari 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat hij voldoende financiële informatie heeft verschaft om aan te tonen dat hij en zijn vier minderjarige kinderen bijstand nodig hebben. Hij stelt in dat verband dat hij de ontbrekende informatie, waaronder een jaarrekening, alleen kan verkrijgen als het college hem voor de kosten hiervan leenbijstand verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Niet in geschil is dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag de door het college verzochte gegevens met betrekking tot de financiële situatie van de onderneming essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand van appellant. Het gaat hier in de eerste plaats om de jaarcijfers van de onderneming over de periode van juli 2016 tot en met juli 2017 en om objectieve en verifieerbare gegevens over het aantal aandelen van appellant in de onderneming en de waarde daarvan in de te beoordelen periode.
4.4.2.
Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. Ook overigens heeft appellant geen enkel objectief gegeven verstrekt over de financiële situatie van de onderneming, anders dan de onder de 1.3 vermelde WOZ-beschikkingen.
4.4.3.
Appellant heeft weliswaar twee, met de hand ingevulde, pagina’s uit het aandelenregister van de onderneming als bedoeld in artikel 85, eerste lid van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek overgelegd, zoals hij heeft benadrukt, maar daarin is enkel vermeld hoeveel aandelen tegen welke nominale waarde bij de oprichting van de onderneming aan hem zijn uitgegeven. Met het verstrekken van bedoelde pagina’s heeft appellant dus niet duidelijk gemaakt welke waarde de aandelen in de te beoordelen periode vertegenwoordigden.
4.4.4.
Dat appellant financieel niet in staat was de jaarrekening van de onderneming te laten opmaken, zoals hij heeft aangevoerd, heeft hij niet toereikend onderbouwd. Zijn betoog dat hij de jaarrekening alleen kan verkrijgen als het college hem voor de kosten hiervan leenbijstand verstrekt treft geen doel. Voor zover hij daarmee heeft beoogd te stellen dat de onmogelijkheid die stukken te verstrekken voor rekening van het college dient te komen omdat het college hem hiervoor bijzondere bijstand had moeten verstrekken, houdt die stelling geen stand. Niet is namelijk gebleken dat appellant bijzondere bijstand daarvoor heeft aangevraagd. Verder heeft appellant niet gesteld en is ook niet gebleken dat hij niet alleen geen jaarrekening, maar in het geheel geen financiële gegevens, anders dan voormelde WOZ‑beschikkingen, over de onderneming kon verstrekken.
4.4.5.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij zonder succes heeft getracht zijn aandelen te verkopen. Dit doet er echter niet aan af dat appellant de benodigde informatie over die aandelen niet heeft verstrekt.
4.5.
Het college heeft alleen al gelet op 4.4.1 tot en met 4.4.5 terecht geconcludeerd dat de financiële positie van appellant onduidelijk is gebleven en dat appellant niet door verstrekking van de gevraagde, dan wel andere objectieve en verifieerbare, gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn kinderen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.6.
De onduidelijkheid over de eigendom en de eigendomsoverdracht van de woning en over de beheers- en bestuursbevoegdheden van appellant in de onderneming kunnen hier, gelet op 4.5, onbesproken blijven. Dit geldt dus ook voor de stelling van appellant, wat daarvan in dit verband ook zij, dat de onderneming door de verkoop van de woning aanmerkelijke verliezen zal lijden en appellant en zijn kinderen daardoor geen onderdak meer zullen hebben. De door appellant bedoelde gevolgen kunnen er immers niet aan afdoen dat hij over de feitelijke situatie onvoldoende deugdelijke gegevens heeft verstrekt.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde gegevens te verstrekken, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag in een onhoudbare financiële situatie terecht is gekomen. Hij heeft al een tijd geen inkomen, zijn schulden nemen toe en hij komt niet in aanmerking voor schuldhulpverlening. Deze beroepsgrond slaagt niet. Deze stellingen kunnen niet leiden tot de conclusie dat appellant, anders dan hiervoor is overwogen, wel heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
4.9.
Ook de beroepsgrond dat het college artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind heeft geschonden door geen rekening te houden met de belangen van de minderjarige kinderen van appellant, slaagt niet. Deze verdragsrechtelijke bepaling staat er niet aan in de weg dat het college de voor de beoordeling van een aanvraag benodigde gegevens opvraagt en, bij het ontbreken van voldoende gegevens, de aanvraag afwijst op de grond dat het recht daarop niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.I.S. van Haaren