ECLI:NL:CRVB:2020:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
16/6011 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet melden van erfenis en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1992 bijstand ontving op basis van de Wet Werk en Bijstand, had niet gemeld dat hij een erfenis en een schadevergoeding van € 35.000,- had ontvangen. Naar aanleiding van signalen van fraude heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft daarop besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 in te trekken. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet over de erfenis en de schadevergoeding kon beschikken en dat de schadevergoeding bestemd was voor zijn dochter. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer over de schadevergoeding kon beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar beoordeling niet de juiste periode heeft gehanteerd, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst. De Raad heeft de intrekking van de bijstand bevestigd, omdat de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vaststelt.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/6011 WWB

Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2016, 13/164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Vogelvang, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 16/6036 WWB plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. IJsseldijk en door zijn broer X. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen. In zaak 16/6036 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 maart 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet Werk en Bijstand.
1.2.
Medio 2009 zijn zowel bij de Belastingdienst als bij de politie signalen binnengekomen over de familie waarvan appellant deel uitmaakt. Deze signalen gingen over frauduleuze handelingen en ten onrechte ontvangen uitkeringen. Naar aanleiding van deze signalen heeft een grootschalig fraudeonderzoek plaatsgevonden, dat in eerste instantie werd verricht door de Belastingdienst en de politie. Zij hebben de onderzoeksgegevens uitgewisseld met de afdeling Sociale Recherche van de gemeente ’s-Hertogenbosch (sociale recherche). De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek zag onder meer op:
- de (wijze van verkrijging van) twee onroerende zaken die sinds 2001 en 2009 op naam staan van de [stichting] (stichting), van welke stichting appellant en zijn twee zoons bestuurders zijn (onroerende zaken),
- de erfenis van Y, de in 2006 overleden zus van appellant, waarin appellant voor 1/7e deel gerechtigd was (erfenis), en
- een door appellant in 2011 ontvangen schadevergoeding van € 35.000,- (schadevergoeding).
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 5 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van transacties en financiële aanspraken en hierin ook tijdens het onderzoek van de sociale recherche geen inzicht in te verschaffen. Het gaat hierbij onder meer om de onroerende zaken, de erfenis en de schade-uitkering. Door deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is er van uitgegaan dat het college zich op het standpunt
stelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden in de periode van 9 maart 1992 tot 1 april 2012. De gestelde feiten en omstandigheden wettigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat appellant in de periode van 9 maart 1992 tot 1 september 2001 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor de periode van 1 september 2001 tot 1 april 2012 komt de rechtbank tot een ander oordeel. Hiervoor heeft zij aansluiting gezocht bij het oordeel van de rechtbank in de strafzaak van appellant van 18 januari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:139.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij niet over de onroerende zaken en over de erfenis kon en kan beschikken. De schadevergoeding was volgens appellant bestemd voor zijn dochter Z. Nadat het bedrag van € 35.000,- op 26 mei 2011 op zijn bankrekening was gestort, heeft hij dit bedrag op 3 juni 2011 contant opgenomen en aan Z afgedragen. Z heeft ook schriftelijk verklaard dat zij samen met appellant naar de bank is geweest en dat appellant het schadebedrag toen voor Z heeft opgenomen en aan haar heeft gegeven. De ontvangst van het schadebedrag heeft dus niet geleid tot een wijziging in het vermogen van appellant. Hij hoefde hiervan daarom geen melding te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 april 2012, de ingangsdatum van de intrekking, tot en met 5 juli 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank niet de periode heeft beoordeeld die zij diende te beoordelen, maar de periode van 9 maart 1992 tot 1 april 2012. Die periode lag niet aan de besluitvorming ten grondslag. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geding getreden. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het college dit besluit heeft gebaseerd in rechte stand kan houden.
4.3.
In reactie op ter zitting gestelde vragen heeft de vertegenwoordiger van het college te kennen gegeven dat de grondslag waarop het bestreden besluit berust uitsluitend wordt gehandhaafd voor zover het de erfenis en de schadevergoeding betreft. De grondslag van het bestreden besluit wordt niet gehandhaafd voor zover deze ziet op de onroerende zaken. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden die betrekking hebben op de onroerende zaken geen bespreking.
4.4.
Bij het onder 2 genoemde vonnis van 18 januari 2016 heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden voor onder meer witwassen en, kort gezegd, bijstandsfraude. Appellant heeft erop gewezen dat in zijn strafzaak nog niet onherroepelijk is beslist, waarmee hij doelt op het nog lopende hoger beroep tegen het strafvonnis. De Raad vat dit op als een beroep op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.5.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937, tot uitdrukking heeft gebracht, is de onschuldpresumptie ook aan de orde indien hangende een
bestuursrechtelijke procedure een hoger beroep loopt tegen een veroordelend vonnis van de strafrechter en de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Uit de tenlastelegging in de strafzaak, zoals bekend uit de stukken, is aan appellant onder meer ten laste gelegd dat hij opzettelijk geen gegevens heeft verstrekt over, voor zover hier nog van belang, de erfenis en de schadevergoeding. In de bij de Raad voorliggende procedure over de intrekking is in geschil of appellant kon beschikken over zijn aandeel in de erfenis en over de schadevergoeding en, zo ja, of en in hoeverre het nalaten gegevens te verstrekken over de erfenis en de schadevergoeding gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand in de te beoordelen periode. Of appellant al dan niet opzettelijk heeft nagelaten deze gegevens te verstrekken is in deze bestuursrechtelijke procedure niet aan de orde. In dit geval ligt in de strafrechtelijke procedure dus een andere rechtsvraag voor dan in de bestuursrechtelijke procedure. Alleen al om die reden kan de Raad zonder in strijd te handelen met de onschuldpresumptie een oordeel geven over de grondslag van het bestreden besluit voor zover het college dit heeft gehandhaafd.
4.6.
Alleen al de schadevergoeding levert een toereikende grondslag op voor het bestreden besluit. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Op 26 mei 2011 heeft appellant € 35.000,- op zijn bankrekening ontvangen van [BV] onder vermelding van [mededeling] . Niet in geschil is dat deze schadevergoeding is uitgekeerd in verband met de door Z geleden inboedelschade als gevolg van een inbraak in haar woning. Ook staat vast dat appellant het bedrag van € 35.000,- op 3 juni 2011 contant heeft opgenomen.
4.6.2.
Niet in geschil is dat appellant niet aan het college heeft gemeld dat hij op 26 mei 2011 een bedrag van € 35.000,- had ontvangen en ook niet op welke wijze hij dit bedrag vervolgens heeft aangewend. De omstandigheid dat dit bedrag is uitgekeerd in verband met de door Z geleden inboedelschade doet er niet aan af dat het is bijgeschreven op een bankrekening van appellant en daarmee in zijn beschikkingsmacht is gekomen. Daarom had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangst en de daarop volgende contante opname van het bedrag van € 35.000,- van belang konden zijn voor het recht op bijstand en had appellant daarvan melding moeten maken. Door dit na te laten heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.3.
In de schriftelijke verklaring van Z van 11 mei 2016, waarnaar appellant verwijst, verklaart Z dat bij een inbraak op haar adres in 2010 haar sieraden zijn gestolen, dat zij de inbraak bij de verzekering heeft gemeld, dat de schade-uitkering van € 35.000,- op de rekening van appellant is overgemaakt, dat zij toen samen met appellant naar de bank is gegaan en dat appellant dit bedrag in contanten heeft opgenomen en het contante bedrag meteen aan Z heeft overhandigd. Alleen al omdat een verifieerbare onderbouwing van deze gang van zaken ontbreekt, heeft appellant met deze achteraf opgestelde verklaring niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet meer beschikte over het door hem op 3 juni 2011 opgenomen bedrag van € 35.000,- of een deel daarvan. Appellant heeft ook overigens geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan is vast te stellen dat hij in die periode niet meer over dat contante bedrag, dan wel niet meer over een deel daarvan, kon beschikken.
4.6.4.
Het feit dat het hier een schadevergoeding voor Z betrof zou wellicht een aanknopingspunt bieden voor de juistheid van het standpunt van appellant dat hij dit bedrag aan Z moest geven omdat dit haar toekwam, maar of dat zo is, is niet van belang, omdat niet is komen vast te staan dat hij dit daadwerkelijk heeft gedaan. Zoals in 4.6.3 is overwogen, is de achteraf opgestelde en niet onderbouwde schriftelijke verklaring van Z daartoe niet voldoende. Omdat appellant niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij dat bedrag heeft aangewend en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet meer over dat bedrag of een deel daarvan kon beschikken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.7.
Gelet op 4.6 tot en met 4.6.4 behoeven de ter zitting aangevoerde gronden die zien op de erfenis geen bespreking.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen zal daarom, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.