ECLI:NL:CRVB:2021:133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/4368 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW- en WIA-uitkeringen wegens schending inlichtingenverplichting en inkomsten uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 2006 een Ziektewet (ZW) uitkering en vanaf 2008 een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante inkomsten uit hennepteelt heeft gegenereerd, welke zij niet heeft gemeld, en heeft daarop haar uitkeringen herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep de hoogte van de door het Uwv geschatte inkomsten betwist, maar de Raad oordeelt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de relevante periodes een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat de schatting van de inkomsten op basis van de beschikbare gegevens gerechtvaardigd is. De opgelegde boete voor het niet nakomen van de inlichtingenverplichting wordt als evenredig beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 4368 ZW, 19/4369 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 september 2019, 18/2833 en 18/2929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.G. Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 11 december 2006 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Vanaf 8 december 2008 ontving appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 19 december 2009 ontving appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Uit de in de dossiers aanwezige processen-verbaal van de politie blijkt het volgende.
1.2.1.
Naar aanleiding van twee meldingen, op 31 mei 2007 en 1 juni 2007, heeft de politie Regio Limburg Zuid op 4 januari 2008 een onderzoek ingesteld in de woning van appellante. Daarbij werd een in werking zijnde hennepkwekerij met 108 hennepplanten aangetroffen. Appellante is aangehouden en op 4 januari 2008 door de politie verhoord. Tijdens het verhoor heeft appellante verklaard dat sprake is geweest van vier eerdere oogsten. De politie heeft op 17 maart 2008 een proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarin vastgesteld op € 24.573,60, uitgaande van vier eerder gerealiseerde oogsten. De stroomkosten zijn hierbij nog niet in aanmerking genomen.
1.2.2.
Appellante is bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Maastricht van 18 mei 2010 veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 mei 2007 tot en met 3 januari 2008 en op 4 januari 2008. Op grond van die bepaling – voor zover hier van belang – is het verboden hennep aanwezig te hebben. Op dezelfde dag heeft de politierechter bij mondeling vonnis een ontnemingsbeslissing genomen waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 7.246,12.
1.2.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 30 november 2015 en een netmeting door Enexis B.V. heeft de politie Eenheid [eenheid] op 8 december 2015 een onderzoek ingesteld in de woning van appellante. Daarbij werd een in werking zijnde hennepkwekerij met 125 hennepplanten aangetroffen. Appellante is aangehouden en op 8 december 2015 door de politie verhoord. De politie heeft op 9 januari 2016 een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarin vastgesteld op € 18.373,80, uitgaande van twee eerdere oogsten in de periode van 1 maart 2015 tot en met 8 december 2015.
1.2.4.
Appellante is bij mondeling vonnis van de politierechter van de rechtbank Limburg van 21 oktober 2016 veroordeeld voor onder meer het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod op 8 december 2015. Op grond van die bepaling – voor zover van belang – is het verboden hennep te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren. Bij uitspraak van dezelfde dag heeft de politierechter een ontnemingsbeslissing genomen waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 9.687,94. Bij arrest van 14 februari 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch deze ontnemingsbeslissing vernietigd. Het gerechtshof heeft daarbij overwogen dat appellante ter terechtzitting heeft verklaard dat er één eerdere oogst is geweest en dat zij hiervoor van de persoon die de hennepkwekerij heeft opgebouwd € 6.500,- heeft ontvangen. Het gerechtshof heeft deze verklaring niet onaannemelijk geacht. Het gerechtshof heeft op dit bedrag € 1.458,85 aan kosten in mindering gebracht en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 5.041,15.
1.3.
Het Uwv heeft onderzoeken ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde ZW- en WIA-uitkeringen en daarbij onder meer de in 1.2 genoemde informatie van de politie betrokken. Appellante is op 19 september 2017 en op 20 december 2017 door themaonderzoekers van het Uwv verhoord. De bevindingen van de onderzoeken zijn neergelegd in twee afzonderlijke onderzoeksrapporten van 10 januari 2018.
1.4.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 20 april 2018 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008 inkomsten uit hennepteelt heeft gehad en dit niet heeft gemeld. Een gedeelte van deze inkomsten wordt door het Uwv met terugwerkende kracht ingehouden op de ZW-uitkering. Het Uwv heeft verder vastgesteld dat appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 maart 2008 (lees: 3 januari 2008) een bedrag van € 14.405,65 bruto aan ZW-uitkering heeft ontvangen waar zij geen recht op had. Dit bedrag wordt door het Uwv van appellante teruggevorderd.
1.4.2.
Bij besluit van 30 april 2018 (besluit 2) heeft het Uwv het bedrag van € 14.405,65 aan teveel ontvangen ZW-uitkering ingevorderd.
1.4.3.
Bij besluit van 1 mei 2018 (besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat de inkomsten van appellante zijn gewijzigd. Het Uwv heeft de hoogte van de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2015 tot en met 31 december 2015 opnieuw vastgesteld en geconstateerd dat zij over deze periode een bedrag van € 6.637,66 bruto teveel heeft ontvangen en moet terugbetalen.
1.4.4.
Bij besluit van 1 mei 2018 (besluit 4) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 3.014,33, omdat appellante zich niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft gehouden.
1.5.1.
Bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. In het onderzoeksrapport van 10 januari 2018 is geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008 werkzaamheden heeft verricht waarmee zij € 20.577,90 (€ 24.573,60 minus € 3.995,70 aan betaalde stroomkosten) heeft verdiend. Van deze niet gemelde inkomsten wordt 70% ingehouden op de uitkering. Gelet hierop heeft appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 maart 2008 (lees: 3 januari 2008) in totaal € 14.405,65 bruto teveel aan ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv ziet geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat voor de hoogte van de inkomsten moet worden aangesloten bij het door de strafrechter vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Uwv heeft een eigen onderzoeksplicht en mag de genoten inkomsten schattenderwijs vaststellen als het inkomen niet op andere wijze is vast te stellen. In dit geval is het Uwv uitgegaan van de eigen bij de politie afgelegde verklaring van appellante dat sprake is geweest van vier eerdere oogsten en van de aangifte van diefstal van stroom door Enexis.
1.5.2.
Bij besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Uit onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering is gebleken dat appellante in de periode van 1 maart 2015 tot 8 december 2015 werkzaamheden van economische betekenis heeft verricht en daarmee € 9.687,94 heeft verdiend. Voor het vaststellen van deze inkomsten is gebruik gemaakt van de BOOM-richtlijnen. Gelet op deze niet gemelde inkomsten heeft appellante in de periode van maart 2015 tot en met december 2015 een bedrag van € 6.637,66 bruto te veel aan WIA-uitkering ontvangen. Het Uwv ziet geen aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op het door het gerechtshof vastgestelde bedrag van € 5.041,15. Het Uwv heeft een eigen onderzoeksplicht en mag de genoten inkomsten schattenderwijs vaststellen als het inkomen niet op andere wijze is vast te stellen. In dit geval is het Uwv uitgegaan van wat appellante bij de politie [eenheid] en aan de onderzoekers van het Uwv heeft verklaard. Appellante heeft in bezwaar niet met overtuigende, objectiveerbare en verifieerbare gegevens aangetoond dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist is. Appellante heeft enkel gesteld dat zij minder inkomsten heeft genoten. Dat het gerechtshof hier wel in mee is gegaan, kan daaraan niet afdoen. Het Uwv heeft vastgesteld dat de in besluit 3 genoemde periode niet juist is, omdat gebleken is dat sprake is geweest van één eerdere oogst. De ontnemingsperiode is hierdoor niet juist vastgesteld en moet gelet op de BOOM-richtlijnen en de eigen verklaring van appellante worden vastgesteld op 1 juli 2015 tot 8 december 2015. De hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt hierdoor € 6.780,30. Omdat dit bedrag hoger is dan het in besluit 3 teruggevorderde bedrag en het Uwv in het kader van de bezwaarprocedure niet ten nadele mag terugkomen op de eerdere beslissing, heeft het Uwv het eerdere terug te vorderen bedrag van € 6.637,66 gehandhaafd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de aan appellante opgelegde boete van € 3.014,33 evenredig geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de hoogte van de door het Uwv geschatte inkomsten van appellante in 2007 en 2015 betwist. Het Uwv dient volgens appellante voor de hoogte van de inkomsten aansluiting te zoeken bij de door de strafrechters in hun ontnemingsbeslissingen vastgestelde bedragen aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBLIM:2019:8232).
4.2.
Niet in geschil is dat appellante zowel in 2007 als in 2015 een hennepkwekerij in haar woning heeft gehad en hiermee inkomsten heeft gegenereerd. Ook is niet in geschil dat appellante deze inkomsten niet heeft gemeld en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de ZW en artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA heeft geschonden. Partijen zijn verdeeld over de vraag wat de hoogte van deze inkomsten is geweest.
4.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578).
4.3.1.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008 een hennepkwekerij in haar woning heeft geëxploiteerd. Het Uwv heeft dit terecht gebaseerd op de door appellante tijdens het politieverhoor van 4 januari 2008 afgelegde verklaring dat zij voorafgaand aan de in de woning aangetroffen hennepkwekerij vier eerdere oogsten heeft gehad. Geen aanleiding bestaat appellante niet aan deze op ambtseed door twee politieagenten in een proces-verbaal opgemaakte en door haar zelf ondertekende verklaring te houden. Dat de politierechter in het vonnis van 18 mei 2010 is uitgegaan van de periode van 1 mei 2007 tot en met 3 januari 2008 doet aan deze verklaring niet af. De politierechter heeft appellante immers veroordeeld overeenkomstig de door de officier van justitie ten laste gelegde periode en geen uitspraak gedaan over de hieraan voorafgaande periode van 1 januari 2007 tot 1 mei 2007. Uitgaande van de op 4 januari 2008 aangetroffen in werking zijnde hennepkwekerij en vier eerdere oogsten, met elk een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken, is het voldoende aannemelijk dat vanaf 1 januari 2007 sprake was van een hennepkwekerij in de woning van appellante.
4.3.2.
Het Uwv heeft eveneens aannemelijk gemaakt dat appellante in de periode van 1 juli 2015 tot 8 december 2015 een hennepkwekerij in haar woning heeft geëxploiteerd. Het Uwv heeft dit terecht gebaseerd op het oordeel van de politierechter van 21 oktober 2016 dat appellante voorafgaand aan het aantreffen van de hennepkwekerij in haar woning op 8 december 2015 één eerdere oogst heeft gehad. Appellante heeft dit ook niet betwist. Uitgaande van de op 8 december aangetroffen in werking zijnde hennepkwekerij en één eerdere oogst, met een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken, is het voldoende aannemelijk dat vanaf 1 juli sprake was van een hennepkwekerij in de woning van appellante.
4.4.
Appellante heeft geen concrete, verifieerbare en relevante gegevens verstrekt over haar werkzaamheden in de periodes van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008 en 1 juli 2015 tot 8 december 2015 en de daarmee verworven inkomsten. Het Uwv was dan ook volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578) bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek moeten voorafgaan. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellante vallen geheel binnen haar risicosfeer.
4.4.1.
Het Uwv heeft de schatting van de inkomsten uit de hennepkwekerij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008 gebaseerd op het door de politie in het Proces-verbaal Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 17 maart 2008 berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 24.573,60. Daarbij heeft het Uwv rekening gehouden met een bedrag van € 3.995,70 aan energiekosten verbonden aan de teelt van hennep, zodat een bedrag van € 20.577,90 aan geschatte inkomsten resteert. Dat de politierechter in de uitspraak van 18 mei 2010 het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 7.246,12 kan aan de schatting van het Uwv niet afdoen. Uit deze uitspraak blijkt dat de politierechter is uitgegaan van een kortere periode, namelijk van 1 mei 2007 tot en met 3 januari 2008, dan de in 4.3.1 aannemelijk geachte periode van 1 januari 2007 tot en met 3 januari 2008. Verder blijkt uit de ongemotiveerde uitspraak van de politierechter niet waarop het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd. De politierechter kan bij de beslissing over een ontnemingsvordering de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde meewegen, zodat de toewijzing niet zonder meer iets zegt over de daadwerkelijk genoten inkomsten (zie onder meer de uitspraak van de Raad 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4127). Het Uwv heeft zijn schatting dan ook kunnen baseren op het op basis van de BOOM-richtlijnen berekende wederrechtelijk verkregen voordeel in het Proces-verbaal van de politie. Appellante heeft deze berekening ook niet betwist, anders dan door verwijzing naar de uitspraak van de politierechter. Dat appellante, naar zij stelt, na 11 jaar niet meer gegevens kan overleggen dan zij heeft gedaan, moet, gelet op de in 4.4 vermelde rechtspraak, voor haar risico blijven.
4.4.2.
Het Uwv heeft de schatting van de inkomsten uit de hennepkwekerij in de periode van 1 juli 2015 tot 8 december 2015 gebaseerd op het door de politierechter in de uitspraak van 21 oktober 2016 vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 9.687,94. De politierechter is daarbij uitgegaan van dezelfde periode en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel gemotiveerd berekend aan de hand van de BOOM-richtlijnen. Dat het gerechtshof in het arrest van 14 februari 2018 tot een bedrag van € 6.500,- komt, kan aan de schatting van het Uwv niet afdoen. Het gerechtshof heeft de verklaring van appellante, dat zij één eerdere oogst heeft gehad en dat zij van de persoon die de hennepkwekerij heeft opgebouwd en de oogst heeft meegenomen een enveloppe met een bedrag van € 6.500,- heeft ontvangen, niet onaannemelijk geacht, maar heeft dit oordeel niet gemotiveerd. In dit geding heeft appellante geen concrete verifieerbare en relevante gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat zij een bedrag van € 6.500,- voor de hennepoogst heeft ontvangen. De enkele verklaring van appellante is hiervoor onvoldoende. Dat de Belastingdienst bij de navorderingsaanslagen over 2015 het gerechtshof wel heeft gevolgd doet hieraan niet af, omdat de Belastingdienst een eigen wettelijk kader en een eigen bevoegdheid heeft als het gaat om het vaststellen van een navorderingsaanslag.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4.2 volgt dat geen grond bestaat te twijfelen aan de schatting door het Uwv van de hoogte van de inkomsten van appellante in de periodes in geding.
4.6.
Uit 4.2 volgt dat het Uwv in dit geval ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten in 2015. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv gehouden met toepassing van artikel 91 van de Wet WIA een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 3.014,33 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Graveland